| |
| |
| |
VI
Hiawadha's vrienden
Hiawadha zag twee vrienden
buiten alle vrienden geerne;
hunne hand- en hertgemeenheid
was in lief en leed onschendbaar,
nooit en was er zulk een vriendschap;
Chibiabos was 't, de vinder,
en de felgevuiste Kwasind.
Op den voetweg, dien zij volgden,
nooit en groeide er kwaad noch onkruid;
erggebekte leugenvinders,
misverstandige onweêrmakers
dreef men voort, en zoo en viel daar
onder hen noch twist noch tweedracht;
beiden schoeren raad, eenparig,
spraken vrij en bloot van herten,
wikten, raamden, zorgden, wrochten
om al hetgeen den volke goed was
en om 't welzijn van de volkeren.
Liefst gezien van Hiawadha
was de zoetgevooisde vinder,
was de beste uit al de speelliên.
Hij was mooi en kindsch van aanschouw,
als een bandroe buig- en voegbaar,
mansch genoeg, toch maagdlijk mijdzaam,
statig lijk nen hert met hoornen.
Als hij zong, heel 't dorp kwam uitewaards,
al de Kempen hongen rond hem,
al de vrouwliên horkten spraakloos;
want hij dwang tot wonne of weemoed
alle herten, onweerstaanbaar.
| |
| |
Uit nen ijdelen rietstaf wekte hij
zulk nen wonderen vloed van talen,
luisterend hangen bleef en roerloos;
dat het eekhoorntje, Adjidaumo,
zat en luisterde onder 't eekloof;
dat het wild konijn, Wabasso,
uit zijn huis kroop om te luisteren.
stond en zeide, ‘o Chibiabos,
leert toch ook mijn wateren wentelen
zoo uw tale en uw gezang doet!’
Ja, de blauwe vinke, Oweissa,
zei, afgunstig, ‘Chibiabos,
leert mij ook die vreemde vonden
van uw breinomroerend rietspel!’
Ja, en Opetsjie, de roobaard,
zei, verblijd, ‘o Chibiabos,
leert mij, leert mij vooizen vinden
zoo vol wonne en zoo vol blijdschap!’
En de Whippoorwill, Wawoneissa,
zuchtte en zei, ‘o Chibiabos,
wilt mij, wilt mij leisenen leeren,
zoo vol wonne en zoo vol weemoed!’
Al dat immers tonge of tale had
kon hij meer als lieflijk nadoen,
't aldervroomste hert doorboorde
't grootsch geweld van zijn begaafd zijn;
en hij zang van vrede en vrijdom,
zang van liefde, zang van schoonheid,
zang van dood en eeuwig leven
in het land der uitverkorenen,
in het eiland van Ponemah,
in den lande van 't Hiernamaals.
Geern gezien van Hiawadha
| |
| |
was de beste uit al de speelliên;
was de zoetgevooisde vinder,
om zijn lieflijk welgemoed zijn,
om zijne wondere kunstbegaafdheid.
Geern gezien van Hiawadha
was, naast hem, de strange Kwasind,
hij die macht had meer als iemand,
hij de felste uit al de menschen;
om zijn macht zoo minde hij Kwasind,
om zijn macht en om zijn goedheid.
Lui was Kwasind toen hij jong was,
nooit en zocht hij speelgenootschap,
onontwekbaar, traag en treurig,
nooit en joeg hij, nooit en vischte hij,
doende lijk alle andere kinderen;
maar 't was vasten en 't was bidden
dat hij pleegde, zijnen lijfgeest.
‘Luie Kwasind,’ sprak zijn moeder,
‘moeder slaaft en gij, ge en helpt nooit!
Binst den zomer loopt gij boschwaards,
schooit gij achter strate en luiboomt;
's winters zit ge ineengekrompen
binst de wigwam, naast het heerdvier!
Ja, des winters, als 't zoo koud is,
moet ik zelve in 't ijs gaan wroeten
achter visch, en gij, ge zit daar!
Ziet gij voor de deure het net niet,
hoe 't daar ligt en stijde en stram wordt?
Wring 'et uit, gij Yenadizze,
gaat en hangt 'et in de zunne!’
Traagzaam uit den heerd kwam Kwasind,
zonder erge of spijtige antwoorde,
ging al zwijgen uit der wigwam,
| |
| |
nam het net dat voor de deure lag,
nat en half versteven, themwaards,
wrong het, slacht een handvol kempstroo, en
praamde 't wel in duizend dromkens.
't Sprong vaneen, al 't gene hij aanrocht,
en zijn vuist was onweêrstaanbaar.
‘Luie Kwasind,’ sprak zijn vader,
‘vader jaagt, maar gij, ge en helpt nooit;
nooit en spant gij boge of breekt hem,
nimmer schicht dien ge ongedeerd laat;
tog, tog meê met mij, in 't werfhout,
tog, en draagt uws vaders wildvang!’
Dan zij stapten langs den voetweg,
't neêrwaardskruipend water volgende,
waar de hoef van hert en bijzond
in den leemen rand een speur wees,
gingen voort en kwamen eindlijk
waar de weg hun afgeboomd en,
kruiswijs vaanwijs, vol met hout lag,
vol ontworteld hout en afwaai,
nergens latende uit- noch ingang.
‘Weêr terug,’ zoo sprak de grijzaard,
‘'t hout beneemt ons heel de bane;
waar 't een boschhoen, waar 't een eekhoorn,
wie kon hier nen uitweg vinden?’
En medeen, zijn pijpe ontstekende,
zat hij neêr en rookte raadloos.
Maar aleer hij uitgerookt had,
hei, de weg lag wagewijd open,
Kwasind had de stammen immers
slinks en rechts uiteengekegeld,
had de sperren, had de cederen
pijl- en schichtwijs heengescheikerd!
‘Luie Kwasind,’ zei het jonkvolk,
die daar speelden op den akker,
| |
| |
‘foei, gij staat daar, en ge en doet niet,
steenvast aan dien blok gerugsteund:
komt en speelt met ons, komt worstelen,
komt, of kaatst met ons of kegelt!’
Luie Kwasind zweeg zijn antwoorde,
hij en wist geen woord te spreken,
maar hij wendde traagzaam omwaard,
greep den rotsbank in zijn grijpers,
vatte en wrong hem uit zijn grondsteê,
hief hem op, en zwoei 'm plotselinge
in de diepten van Pauwating,
in den diepen stroom, Pauwating,
waar hij 's zomers nog te zien is.
Op nen keer zoo roeide Kwasind,
met zijn makkers, op den schuimbarme
en in 't felste van Pauwating,
waar Ahmiek, de Beverkoning,
lag aan 't worstelen, lag aan 't vechten
tegen 't wild geweld der wateren,
op en neêrwaards omgeschingeld.
Zonder spreken of vertoeven,
plotste Kwasind snel de diepte in,
dook beneen 't hoog brobbelend water,
zwam de bever na en speurde hem
heen en weder door den maalstroom,
ging te gronde en zwam de diepte in,
zulks dat altemaal zijn makkeren
zeiden, ‘Godevolen Kwasind,
nooit en zien wij Kwasind weder!’
Maar hij kwam, en zegepralend,
op zijn blanke schouderen hadde hij
dwersdeur nat en dood geworsteld.
't Waren zulke, alzoo 'k gezeid hebbe,
Hiawadha's twee gevrienden:
| |
| |
Chibiabos eerst, de vinder,
dan de felgevuiste Kwasind.
Lange leefden ze eens van herten,
wel beraden, wijs en werkzaam,
om al 't geen den volke goed was
en om 't welzijn van de volkeren.
|
|