| |
| |
| |
III
Hiawadha's kindsheid
Nederwaards in 't avond worden,
lang voorleên is dit en spoorloos
schier bij de oudst gedaagde menschen,
viel de schoone vrouw Nokomis
uit de volle mane, eens avonds;
vrouw was ze en ging moeder worden.
In een wijngaardranke zet ze en
rennen met heur speelgenootschap,
als heur bijstere tegenvrijdster,
vol afgunstig wanbehagen,
dar de taaie ranke afsnijden
van de renne en van den wijngaard,
en Nokomis viel erbarmlijk
nederwaards in 't avondschemeren,
op de Muskodey, de maduwe,
in 't hoogbloeiend jaargetijde.
‘'t Valt een sterre,’ riep het landvolk;
‘kijkt, een hemelsch licht dat uitvalt!’
Daar, in 't mosch en in den varoeste,
op de Muskodey, de maduwe,
die vol geluwbloeiend lisch stond,
onder maan- en stergepinkel,
wierd Nokomis blijde moeder
en ze hiet heur kind Winonah,
de eerstgeborene van heur dochteren.
En dat kind van vrouw Nokomis
wierd een meiske lijk een lelie,
lang van lijve en teer van lichaam,
al zoo schoone als 't manelichten,
schoonder als een sterre die pinkelt.
En Nokomis spelde heur dochter
| |
| |
dit vermaan schier al te dikwijls,
‘Wacht u wel voor Mudjikiewis,
voor den Westwind, Mudjikiewis;
'n wilt niet horken naar zijn praatlust,
noch te lange in 't hooigers rusten,
neen en stuipt niet naar de leliën,
want de Westwind mocht u scha doen!’
Al zulk wijs vermaan bleef vruchteloos,
al zulk schoon beles vergat zij,
ont de Westwind eens gewandeld,
licht en lotsvoets, achter 't land kwam,
's avonds langs de wee gewandeld,
luisterende elken blom- en bladstaf;
ont wanneer hij, ach Winonah,
't schoone kind vond leliën binden;
en zoo wist hij het te omwaaien
met zijn woorden zoet als honing,
met zijn lachtale even lieflijk,
dat hij 't eindlinge in 't verdriet halp
en in last van wonne en weedom!
Zoo wierdt gij, o Hiawadha,
kind des wonders, eens geboren;
maar de dochter van Nokomis,
stierf verwaarloosd, stierf vergeten
van heur valschen Mudjikiewis,
van den trouweloozen schaker.
Lange weende vrouw Nokomis
rust- en raadloos om heur dochter.
‘Och, of ware ik dood!’ zoo riep zij,
‘Och, of ware ik dood, zoo gij zijt,
vrij van kommer, van verdriet vrij!
Langs de kust van Gitchi-Goemie,
naast het blinkend Grootzeewater,
| |
| |
stond de wigwam van Nokomis,
dochter van de maan, Nokomis.
Bachten 't water stond het masthout,
stond de dichte en donkere vuurboom,
stond het hout vol pijnboomwappers;
recht daarover klonk het water,
klonk het klare en zonnig water,
beukte en blonk het Grootzeewater.
Daar ving de oude vrouw Nokomis
't voedsteren aan van Hiawadha,
douwde hem in zijn linden wiegsken,
dekte hem met mosche en ruschen,
riemde hem vast met rendierpezen;
zong, zoohaast hij kwelde en kwaad wierd:
‘Zwijgt, de bloote beer zou komen,
zwijgt en slaapt, hij gaat u pakken!
Ewa-jee, mijn uilekieksken!
Kijkt, wie blekt er daar de deure in?
Aai, twee oogen lijk lanteernen!
Ewa-jee, mijn uilekieksken!’
En Nokomis leerde 't kindtjen
al hetgeen de sterren aankleeft,
wees hem Iskoedah de steertsterre,
Iskoedah, met 't laaiend hoofdhaar;
wees hem 't land der doode helden,
waar zij gaan met kolve en pluimband,
waar zij dansen hooge in 't Noordlicht,
als het winter, nacht en koud is;
wees hem, dwers door al de hemelen,
't melkwit speur, langs waar de ontelbare
lichaamlooze helden huiswaards
de oude en breede bane volgen.
Voor de deure zat en horkte
't wondere kind; des zomeravonds
horkte 't naar het sperreruischen,
| |
| |
naar de slaande waterbaren,
naar den wonderen zang van beiden:
‘Minni-wawa!’ zong het sperhout,
‘Mudway-aushka!’ zong het water.
't Zag den blekworm, Wah-wah-tezie,
deur den donkeren avond schemeren;
't zag zijn winkelend keerske lichten,
in en uit den wildwasch wikkelen;
op zoo ging dan 't wiegeliedtje
dat Nokomis hem geleerd had:
‘Wah-wah-tezie, kleene blekworm,
losse en lichtgeveêrde nachtalf,
losse en lichtgewiekte witgeest,
komt mij huis- en bedwaards lichten,
eer ik slape en eer 'k mijn oogen
neêrwaards liggend luike en toe doe!’
't Zag de ronde mane rimpelen
op en uit het water, staande
heel besport met schaduwvlekken;
‘Wat is dat,’ zei 't, ‘vrouw Nokomis?’
En de goe Nokomis: ‘Luistert,’
zei ze, ‘een al te felle kamper
greep zijn grootheers wijf te midnachte
en hij wierp ze zoo geweldig,
dat ze vloog tot in de mane;
kijkt, daar zit ze nog in 't maantjen!’
't Zag den reinboge in de hemelen,
't bont geschilderd luchtomspansel;
‘Wat is dat,’ zei 't, ‘vrouw Nokomis?’
‘Horkt, dat is de blommenhemel,
't zijn de blijde zomerblomkes,
't zijn de schoone dellingleliën:
als ze hier moe gebloeid zijn gaan ze
nogmaals bloeien in den hemel.’
| |
| |
Hoorde 't ooit, te middernachte,
de uilen huichelen in den pijnbosch;
‘Wat is dat nu,’ schuw en schuchter,
‘wat is dat,’ zei 't, ‘vrouw Nokomis?’
‘Uilen zijn 't en uilenkiekens,
die hun eigen tale spreken,
die daar gekken met malkanderen.’
aller vogelen tale en wijsheid,
ieders name en kunsten kende hij,
hoe zij hunne nesten bouwen,
waar zij binst den winter schuilen;
en hij sprak en zei, ‘Mijn kiekskens!’
tegen al die hij ontmoette.
Aller dieren tale en teekenen,
ieders name en kunsten kende hij,
hoe de bevers burgten bouwen,
waar des eekhoorns eekelen rusten,
hoe de ree zoo rap te beene is,
hoe 't konijn zoo schuw: ‘Mijn broerkes!’
zei hij tegen al de beesten,
tegen al die hij ontmoette.
als een felle leugendichter,
vol van reis- en jachtgevaarten,
die de vriend was van Nokomis,
miek nen eschenboge en schichten,
naar de hand van Hiawadha;
ieder jachtpijl was met vlintsteen
scherp getopt en dan gevederd,
maar van reehuid was het boogsnoer.
En hij sprak tot Hiawadha:
‘Gaat, mijn kind, gaat heen, ten boschwaard,
waar de hinden samentroppelen,
| |
| |
gaat den fellen reebok schieten,
gaat en schiet den hert met hoornen!’
Dadelijk in den bosch getreden
heel alleen ging Hiawadha,
preusch, met pijl en boog bewapend;
en de vogels riepen rond hem:
‘Hei, naar ons niet, Hiawadha!’
‘Hei!’ riep Opetsjie, de roobaard,
riep Oweissa, riep de blauwvinke,
‘Hei! naar ons niet, Hiawadha!’
Uit den eekenen boom, aanzijds hem,
sprang het eekhoorntje, Adjidaumo,
en al hupplen door de branken
gekte en kuchte 't naar beneênwaard,
loeg en riep 't, zoo hupsch en vroolijk:
‘Hei, naar mij niet, Hiawadha!’
't Wild konijntje sprang voorzichtjes
uit den weg, en ommekijkend
zat 't en horkte 't, op zijn huksken,
half vol schrik en half vol blijdschap,
‘Hei!’ beriep 't den jongen jager:
‘Hei, naar mij niet, Hiawadha!’
Maar 'k en weet niet of hij 't hoorde,
want hij zocht, hij zocht den reebok,
want hij zag een speur en volgde het,
door de beke, door den wedding,
door het water heen, en stapte
lijk nen mensch die slapend wandelt.
In nen elzenen tronk op 't ende
kroop hij, loerend naar den reebok;
ont daar eerst twee hoornen wierden
en, door 't hout, twee oogen zichtbaar,
dan twee neuzegaten, snuivend
naar den wind! 't Was hij, hij kwam daar,
bont gevlekt, vol zonne en schaduwe!
| |
| |
Ach, zijn herte het huptede opwaards
als een berken loof zoo dapper,
als een berken loof zoo hupte 't,
want hij 't wild zag naderen hemwaards.
Op een knie zoo rees hij mikkend,
en hij trok den pijl ten hoorne;
schaars was 't dat een loof geroerd had,
schaars dat iets gerept, geroerd had,
of de schuwe bok was schielijk
op, te vierklauwe op gesprongen,
horkte, met nen poot omhooge, en
vloog den pijl in, die naar hem kwam
bijzend lijk een horsele! Dadelijk
beet het straal zijn herte en dwerschte 't!
Hij lag dood; omtrent de boschen,
naast den wedding zal het hert nu
's reeboks nooit meer beven waarlijk,
maar het hert van Hiawadha
't beeft en 't hupt en 't danst van blijdschap!
Als hij thuis kwam met den windvang,
onzen jager duist maal welkom.
Uit den reehuid schiep Nokomis
Hiawadha straks nen lijfrok,
met den wildbraad hield zij weerdschap
t' zijnder eere, en al het dorpvolk
Kloek-van-Herten, Soan-ge-taha,
Vroom-van-herten, Mahn-go-tezie.
|
|