| |
| |
| |
II
De vier winden
‘Eere en lof zij Mudjikiewis!’
riep het kampvolk, riepen de ouderen,
als de winnaar weer te huis kwam,
met den heiligen wampumgordel,
uit de palen van den Noordwind,
uit het koninkrijk Wabasso,
dat men heet het Wit-Konijnland.
Dezen wampumgordel stool hij
van den hals van Mishi-Mokwa,
van den bergbeer die zoo groot was
dat hij al de volkeren bang miek,
daar hij lag en sliep en loodzwaar
't hoogste van de bergen kroonde,
lijk nen steenen balk, dien 't schildmosch
geluw, groene en grauw geplekt heeft.
Hij bekroop dien beer, stilzwijgende,
ont hij half verschrikt de nagelen
van zijn rooden klauw gewaar wierd,
ont hij 't jagen van zijn beermuile
langs de lauwe vuisten voelde,
ont hij hem den wampumgordel
over oogen, ooren, hoofd trok,
zonder dat hij, eens ontwekkend,
hoorde, zag, of iets gewaar wierd,
waar hij, liggende en den aamtocht
door z'n zwarte snuivers jagende,
Mudjikiewis' handen lauw miek.
Zwoei hij dan zijn kolve omhoogwaards
met nen langen, luiden strijdroep,
en den machtigen Mishi-Mokwa
trof hij voor zijn sterre en plotselings
| |
| |
eenen ongefaalden kolfslag.
Door dien fellen bots verbijsterd
sprong de reuze rechte en dadelijk
viel hij door zijn knien: hij knikte
naar den grond toe, deisde ruggewaards,
zat en kreunde lijk een vrouwmensch.
Dan de machtige Mudjikiewis
spotte en gekte en guwde duchteloos
met den beerhond, en staans voor hem
schoot hij uit en riep misachtend:
‘Hoort ge 't, beer, gij zijt een bloodaard,
en geen beer gelijk gij boftet,
hoe zaat ge anders daar en kreundet
lijk een oud versleten vrouwmensch!
Beer, gij weet, ons volk en vriendt niet,
ja, wij voerden veeltijds oorlog,
maar nu zijn we baas, ge ziet het;
foei, loopt vlucht nu weêr ten boschwaard,
kruipt de bergen in en duikt u!
Hadt ge gij den kamp gewonnen
nooit en hadde ik traan gelaten;
en nu zit gij daar en kreunt ge,
't is een schande voor uw maagschap,
lijk een hulpeloos oud vrouwmensch,
lijk een kranke Shaugadaya!’
Dan weer opwaards voer de pollaks
en weêr vlugs den Mishi-Mokwa
dwers in 't midden van zijn voorhoofd,
dat 't vaneen vloog zoo het ijs doet,
's winters, waar 't de vischer opbreekt.
Dat is 't end van Mishi-Mokwa,
van den bergbeer die zoo groot was
dat hij al de volkeren bang miek.
‘Eere en lof zij Mudjikiewis!’
riep en kraaide nu de volksstam,
| |
| |
‘eere en lof zij Mudjikiewis!
Heet van nu voortaan hem Westwind,
nu en immer, ooit en altijd
zal Hij Heer en Koning wezen
aller winden. Neen, hiernamaals,
'n noemt hem nooit meer Mudjikiewis,
maar wel Kabeyon, den Westwind!’
Zoo wierd Mudjikiewis Vader,
Heere en Hertog aller winden.
Hij bleef heerschende op den Westwind,
maar zijn kinderen gaf hij de andere;
Wabon zou den Oostwind heeren,
Shawondasie zou den Zuidwind,
maar de booze Noorderwindsteê
kreeg de wree Kabibonokka.
Jong en liefgetal was Wabon
en van ambt een morgenwekker,
met zijn zilveren schachten joeg hij
't donker grauw van hoog en leeg af,
hij had wondere bleuzekaken,
rood gepint gelijk den dageraat,
en des morgens wekte en porde hij
man en vrouwe, hinde en jager.
Eenzaam in de lucht zat Wabon:
wat de vogelen hem vertelden,
wat 't geblomte geurs en wierooks
opwaards asemde al omtrent hem,
wat de boomen, wat de beken
zingezangden toen hij opstond,
nog en wierd hij blij noch blijdzaam,
want hij heel te gansch alleen was.
Maar eens morgens, als hij uitkeek
naar het dorp, waar 't al in rust lag,
naar den smoor die van den meersch ging,
als een spook dat schuw den dag vlucht,
| |
| |
zag hij, eenzaam over 't weiland,
daar een wandelend meiske komen
blommen binden in zijn hoofdhaar,
wompelblaân en waterbiezen.
Elken morgen, als hij opstond,
't eerste dat zijn oogen zagen
was 't paar oogen van dat meisken,
twee hoogblauwe waterspegels.
En hij minde 't eenzaam schepsel,
dat zijn opstaan groette daaglijks;
immers want zij eeloos waren,
zij op de aarde en in de locht hij.
En hij wist zoo lief en lustig,
met gelonk van lentenstralen,
met gevlei van honingwoorden,
met gezucht, gezang, gezabber,
geur en glans van al dat lief is,
rond dat maagdelijk kind te zwerven,
dat hij 't won en eindelijk meêtoog
in z'nen peerschen dagraatsmantel;
't meisken was een ster geworden,
die hij in en om zijn hert droeg,
en nog altijd aan de hemelen
staan ze hij en zij te zamen,
Wabon ende 'et licht des morgens.
was gehuisvest waar 't groot ijs groeit,
in de oude, ongebaande drijfsnee'
van het koninkrijk Wabasso,
dat men heet het Wit-Konijnland.
Hij was 't die ten najaarsdage
't woud deed al zijn blaren bloedrood,
groen en geluwachtig bont zijn;
hij was 't die de sneeuw liet vliegen,
| |
| |
knijzen, sijfelen onder 't sperhout;
hij die beke en wouwer vastlei,
die den loen, de meeuwe, de meerkraaie,
die den reiger bande en wegjoeg
t'hunnen neste, al zagge en zeewied,
in het rijk van Shawondasie.
Eens kwam baas Kabibonokka
uit zijn huizinge in de drijfsnee',
uit zijn woonste diepe in 't Noordland,
en zijn haar, al grauw beruwrijmd,
vloog hem na gelijk het ijs doet,
in een donkere winterbeke;
zuidwaards kwam hij afgedonderd,
over 't vastgevrozen veenland.
Daar in 't riet en in de poperen
vond hij Shingebis, den duikgans,
snoeren vischvangs henensleuren
over 't vastgevrozen veenland,
traag vertrekkende uit het Noorden,
als zijn volk al lang verhuisd was,
en in 't rijk van Shawondasie.
‘Wie,’ zei Heer Kabibonokka,
‘wie zal dan mij tergen durven,
wie, in dit mijn eigen erfgoed,
als de Wawa reeds verhuisd is,
als de wilde ganze zuidwaards,
als de reiger, de Sjoe-sjoe-gah,
reeds vertrokken is in 't Zuidland?
Ik zal naar zijn wigwam seffens
vier en vonke hem uit gaan blazen!’
toog bij nachte al brieschen derwaards,
hoopte sneeuw rondom den ingang,
huilde, tierde, stoof de kave in,
dwong de kepers weg en weêr en
| |
| |
wabberde in de tentekleederen.
Shingebis zat onberoerbaar,
neen, de duikgans zou niet vreezen,
want hij met vier klampen brandhouts,
een voor elke maand des winters,
en met vischvang ruim bezet was;
binnen best, zijn vier aan 't boeten,
zat hij, at hij, loeg hij, zong hij
lustig: ‘Ei, Kabibonokka,
ei, wat zoudt ge meer als ik zijn!’
maar ofschoon de looze duikgans
voelde aan 't stormen, wist aan 't koud zijn
van den windtocht wiens de komst was,
nog en hield hij op van zingen,
nog en staakte hij zijn geschimp iet,
maar hij schoof nen blok den heerd toe,
boette 't vier en liet de sparken
rustig uitgaan door het rookgat.
Van Kabibonnokka's voorhoofd,
uit zijn wit bestrieveld hoofdhaar,
kwam het zweet bij zware dreupelen
afgeleekt en dopte in de aschen,
zoo de dooi doet, die van de euziën
of van 't kromgesneeuwde pijploof
leekt en diepe poren dreupelt
door de snee', als 't dooit en vroegjaart.
Hij sprong op, op 't ende, ontzenuwd
door de hitte en 't erge gekken
van den scherpgebekten duikgans,
en liep haastig weg, de deure uit,
weg al stampen over 't ijsveld,
buischende over beke en wouweren,
ont de sneeuw nog vaster toe wierd
en den ijsvloer dieper, dikker;
| |
| |
toen beriep hij weêr den duikgans
om te kampen met den Noordwind,
naakt en bloot met hem te worstelen,
daar in 't vastgevrozen veenland.
‘Op!’ zei Shingebis, de duikgans,
en hij kampte met den Noordwind,
kuimde heel den nacht en kampte
met den wreên Kabibonokka,
ont diens asemtocht amachtig,
ont diens veege grepe onvast wierd,
ont hij, achteruit slabakkend,
uit der baan gebuiteld, wegliep
naar het koninkrijk Wabasso,
dat men heet het Wit-Konijnland.
Spottend dreef de looze duikgans,
Shingebis, den gek met hem nu,
zingende: ‘Ei, Kabibonokka,
ei, wat zoudt ge meer als ik zijn!’
Shawondasie, vuil en vadsig,
woonde diepe in 't zoele Zuidland,
't koninkrijk der zonnenstralen,
waar 't schoon weêre en altijd warme is;
hij was 't die de vogelen waarnam,
die den Opetsjie, den roobaard,
die de blauwe vinke, Oweissa,
die de zwaluwe zond, de Shawshaw,
met de wilde ganzen Noordwaards;
hij was 't die meloen en tabak
met de wijngaardvruchten gasloeg.
Rookende uit nen langen rietstaf
dampte hij heel de lucht vol reukwerk,
heel vol duizelig droomgeschemer;
't water zelve, hij leerde 't monkelen,
en 't gesteen niet half zoo wild zien,
om 't allengskens weer ontwinteren,
| |
| |
in 't getij des scherpen nachtlichts,
in den droeven sneeuwschoejaartijd.
Loome en ledige Shawondasie!
Ach, zijn leven hadde een schaduwe
en zijn herte kende een droefheid!
Eens zag hij, terwijl hij Noordwaards
zat en loerde, diepe in 't gersland,
onvoorziens een jeugdig meisken,
lang van lijve en teer van lichaam,
dat daar moederziele alleen zat;
groen gekleed was 't en zoo geluwe
als de zonne blonk zijn hoofdhaar.
Heele dagen keek hij derwaards,
heele dagen zat en zuchtte hij
met zijn hert vol wee en deernisse,
heel vol zoete en zerpe droefheid,
naar dat geluwharig meisken.
Maar hij was al veel te vaddig,
veel te leêg om 't aan te spreken,
veel te schuw van moeite en arbeid
om ter minninge uit te varen.
Zoo daar zat hij en verklaarde
zijn twee oogen hankerzalig
aan dat groen en geluw meisken.
Zekeren morgen keek hij Noordwaards
en wat ziet hij? 't Geluw hoofdelijn
was zoo bleek als sneeuw geworden,
was alom gekroond met bleekheid.
‘Ach, mijn broeder uit den Noordlande,
uit het koninkrijk Wabasso,
dat men heet het Wit-Konijnland,
ge hebt het meisken mij ontstolen,
ge hebt het mij geroofd, gestolen,
met uw leugenachtig Noordland!’
| |
| |
Dus goot de arme Shawondasie
in de locht zijn bittere klachte uit;
ja, de Zuidwind droeg zijn hertwee,
't bitter wee van Shawondasie
over veld en over veenland,
ont de locht met sneeuwwit plokhaar
als van disteldons bevracht was;
maar zijn geluwhoofdig meisken
was hij kwijt, 't en keerde nooit meer;
nooit en ziet ge, o Shawondasie,
meer uw geluwharig liefken!
Neen, bedrogene Shawondasie,
noch 't en was geen vrouwenschepsel,
geen lief meisken dat ge mindet:
't was de gulden pisseblomme
daar gij heel den lauwen oesttijd
naar geschouwd en naar gelonkt hadt,
naar gezucht en van gedroomd hadt;
heur schoon haar is afgeblazen,
af en weg is 't, en voor altijd.
Ach, bedrogene Shawondasie!
Zoo was 't windenrijk gedeelmand
en de zoons van Mudjikiewis
hadden elk nen wijk des hemels,
elk een streke en elk een windsteê;
maar 't beweldigen van den Westwind
bleef het recht van Mudjikiewis.
|
|