| |
| |
| |
I
Het vrederooken
Op de bergen, diepe in 't gersland,
op de roode Pijpsteenbanken
was de Meester van den Levene,
neêrgedaald; omtrent de rotsen
stond hij rechte en riep de volkeren,
al de oorijen der menschen te Hemwaard.
Uit zijn voetspoor brak het water
voorwaards in 't gestraal des morgens,
springende haastig weg omleegewaards,
klaar als Ishkoedah, de steertsterre.
En de Geest, naar de eerde stuipende,
wees de beke al over 't weiland
met zijn vinger 'n wentelend speur na:
‘Vaart daarheen!’ zoo sprak hij, ‘voorwaards!’
Langs het lijf des rooden bergtops
brak hij uit de rotse een handvol,
wrocht en wrong die tot nen rookhoorn
met versierend beeldwerk; verder,
naast de beke koos en vond hij
eenen langgeblaarden rietstaf
t' zijnen hoorne, dien hij vol stak
met gedroogden bast van wilghout,
rund van rooder wilgen; aanstonds
blies hij op het naast geboomte,
dat de samengaande branken
vlugs in vier en vlamme vloogen;
en dan, recht staande op de bergen,
rookte het calumet des vreden,
als een teeken tallen volkeren.
| |
| |
En de rook ging traagzaam opwaards,
door de windloosheid des morgens,
eerst een lintje blauwen rooks maar,
dan veel dichtere en zwaardere walmen,
dan een sneeuwwit wolkgevaarte,
lijk nen bosch vol dennenboomen,
immer rijzend, rijzend, rijzend,
ont wanneer 't, den hemel rakende,
afsloeg, en langs alle wegen
heel de locht vol rook gespreid had.
In het dal van Tawasendha,
in het dellingvol Wyoming,
onder 't schauwrijk Tuscalosa,
langs de hooge Rotsgebergten,
verre in 't waterdiepe Noorden,
zag eenieder volk het teeken
van dien hoogen rookboom opstaan,
de Pukwana van de Paaispijp.
En de Leeraars van de volkeren
zeiden: ‘Ziet ge 't, 't is Pukwana!
Bij 't aanschouwen van dit teeken
dat daar zwijkt of waar 't een bandroe,
dat daar zwaait alzoo 'k mijn hand zwaai,
roept en dagvaart al de volkeren
Gitchi Manito, almachtig,
't kamp- en 't krijgsvolk, al te Hemwaard!’
Beken, land en weiden dwerschend
kwam al 't weerbaar volk te zamen,
kwamen Delaweers en Mohawks,
kwamen Tsjoctaws en Camantsjies,
kwamen Shoshonies en Zwartvoets,
kwamen Pawnies en Omahaws,
kwamen Mandans en Dacotahs,
kwamen Hurons en Odjibways,
't weer- en 't wijgvolk, al te samen
| |
| |
op het teeken van de Paaispijp,
naar de bergen, diepe in 't gersland,
naar de Roode Pijpsteenbanken.
En zij stonden daar te wapen
op den driesch, met al de verwen
bont gepint die 't najaar navoert
of 't ontluiken van den dagraat,
grimmig op malkaar te gloeren;
hunne wezens keeken kamplust,
hunne herten voedden wraakgier,
oude en onverzoenbare veeten,
ouden, afgedeelden bloedhaat.
Gitchi Manito, almachtig,
hij de schepper aller volkeren,
keek naar hen met mededoogen,
want zijn vaderhert, vol goedheid,
en aanschouwde hun erge gramschap
maar als spel van kleene kinderen,
maar als oorlogspel van kinderen!
En hij stak z'n rechtere hand uit,
om hun felheid in te breken,
onder deze hand beschaduwd,
om hunne ergheid uit te dooven.
Met een woord dan, hel en machtig
als het woord der felle wateren
die van hooge bergen dalen
dieptenwaards, vermaande, sprak hij: -
‘Kinderen, ach mijne arme kinderen,
luistert naar het woord der Wijsheid;
luistert, leert en wordt indachtig,
luistert naar den Geest des Levens,
die u een en al gemaakt heeft!
'k Late u jagen in mijn eerdrijk,
'k late u vischen in mijn wateren,
'k geve u beren, 'k geve u bijzonds,
| |
| |
'k geve u bever, aande en aalgans,
'k geve u water-, heide- en boschwild,
'k geve u vogelen, 'k geve u vischen;
hoe en wordt gij nimmer zadig?
waarom jaagt gij op malkanderen?
Ik ben wers van al dat worstelen,
wers van al dat bloed vergieten,
wers van al die wraakgeloften,
wers van al dien oorlogsomroer;
wilt gij vroom zijn wordt eendrachtig,
al 't gevaar ligt in den tweedracht;
mint dus, eensgezind en vreedzaam,
mint dus broederlijk malkanderen.
'k Zal u mijn Verkonder zenden,
een Verlosser van de volkeren,
die u leeren zal en leiden,
werkzaam zijn en lijden naast u.
Hoort ge zijnen raad gewillig,
machtig zult ge en menig worden;
maar vermaant hij immer vruchtloos,
sterven zult ge en al te niet gaan!
Wascht nu, daar in 't stroomend water,
al die kampverwe, al dat bloed af;
wascht uw vingeren, wascht uw aanzicht;
breekt een handvol rooden pijpsteens
en bereidt 't allaam des vreden;
plukt den langgeblaarden rietstaf,
pint hem mooi met bonten vederen,
rookt het calumet eenparig,
en voortaan wilt broeders wezen!’
Vlugs te gronde liet het kampvolk
male en mantel, lijf en wambaais,
reis- en strijd- en wapentoestel,
en in 't speiten van den bergstroom
plotsten ze hun geverwde lenden.
| |
| |
Helder kwam het opperwater
zonder vlekke omneêr geschorremd
uit des Levenmeesters voetspoor;
duister kroop dat zelfste water,
rood geverwd, vol hoor en onraad,
daar beneên en was een bloedbad.
Uit der waschsteê kwam het wijgvolk
klaar en heel ontverwd te voorschijn,
en zij dolven pede en pollaks
diepe in 't zand, met al hun wapenen.
En de Groote Geest, de schepper,
loeg naar zijne onmondige kinderen!
Dan de kempen braken spraakloos
elk een handvol rooden pijpsteens,
boetsende elk nen ronden rookhoorn,
zoekende elk nen langen rietstaf,
dien zij mooi met vederen pintten,
gaande korts nadien elk huiswaard.
En de Groote Geest, geborgen
in den rook die rondom hem klom,
ging 't portaal des hemels binnen,
gaande weg en uit hun aanschijn,
door 't ommantelend rookgewentel,
de Pukwana van de Paaispijp.
|
|