| |
| |
| |
The song of Hiawatha
| |
| |
Op het graf
van zaliger
J.C. Algar Esqre M.A. Oxon
worden deze reken eerbiedig neergeleid
| |
| |
The Song of Hiawatha is door geheel de Engelsch sprekende wereld, en nog wijder, bekend als het Meesterwerk van Henry Wadsworth Longfellow, den grootsten der Noord-Americaansche Dichters.
‘Nous ne pouvons nous refuser de saluer en passant ce noble et brillant poème d'Hiawatha, son oeuvre la plus parfaite, l'écrin d'or, où sont conservés les souvenirs des peuples indiens, l'épopée d'une race qui se meurt!’
Aldus schrijft professor Godefroid Kurth in zijne Fransche vertalinge van Evangeline, dat ander Meesterstuk van den gevierden Dichter.
Uitgeweerd in de ‘Introduction’, en komt Longfellow in zijn werk nievers zelf en te lijve te voorschijn; hij en dicht, hij en vertelt, hij en leert niet, maar hij speelt.
Die The Song of Hiawatha leest zit tot Over-Ammergau, in Beyerland; hij hoort en hij ziet de Passie spelen, op Gods grooten, wijden schouwburg; onder Gods grooten, blauwen hemel; met ware boomen en bergen, in 't verschiet; met water, wind, regen, locht, wolken, schaduwe, met licht en met aankomende donkerheid.
‘The scene,’ zegt Longfellow zelve, van zijnen Americaanschen schouwburg, ‘ligt bij de Odjibways, op de zuiderkust van Lake Superior,’ Gitchi-Goemie, of het Grootzeewater, zoo de Indianen zeggen; ‘tusschen de schilderijrotsen, The Pictured Rocks, en de hooge duinhillen van den Grand Sable.’ Daar speelt het spel van Hiawadha, den vooruitgebeelden Messias der Indianen.
Daar spelen Nokomis, Minnehaha, Chibiabos, Kwasind en andere vrienden, Hiawadha meê.
Daar spelen de Geest des euvels, de Tooverkoning, de Reuzenwormen, de Ridde, de Hongersnood en andere machten, Hiawadha tegen.
| |
| |
Het doel, dat Hiawadha tracht te bereiken en bereikt, is
‘How the tribes of men might prosper,’
de beschavinge en de tijdelijke voorspoed van zijn eigen volk. Hij bereikt dit doel, spijts allen tegenstand, en eindelijk, geen hooger geluk hun meer wetende te verschaffen, beveelt hij zijne stamgenooten aan de afgezanten van den Grooten Geest, die verkondigen
‘Peace of prayer and peace of pardon,
Peace of Christ, and joy of Mary!’
H.W. Longfellow's voorouders waren uit Engeland overgevaren naar America, in de jaren 1600; zijn vader, Stephen Longfellow, was een geleerd wetheer en Lid van 't Americaansch Congres.
Henry W. Longfellow wierd geboren te Portland (Maine), 27 Februarij 1807; was student in Bowdoin College, 1811-1825; professor aangesteld van vreemde talen, Bowdoin College, 1825; bereisde Engeland, Vrankrijk, Italiën, Duitschland, Nederland, 1825-1828; was dienstdoend professor, Bowdoin College, 1829-1835; was aangesteld professor, Cambridge University, 1835; bereisde Duitschland, Denemark, Zweden, Nederland, verloor zijn eerste vrouwe te Rotterdam, na vier jaar huwelijk, 1836; was dienstdoend professor, Cambridge University, 1836-1854; bezocht Europa, 1842; dichtte het Wekkerspel van Brugge, den Brugschen Hallentorre, Excelsior, het schoonste van zijne mindere gedichten, 1844; dichtte Evangeline, 1847; gaf zijn eervol ontslag, 1854; dichtte The Song of Hiawatha, 1855; bezocht Engeland, keerde huiswaard, verloor zijn tweede vrouwe (levend verbrand) 1863; vertaalde Dante, 1868; bezocht Engeland, 1868-69;
| |
| |
schreef Ultima Thule, 1880; overleed in Craigie-House, Cambridge, in den namiddag van den 24 Maarte, 1882.
Het volgende eigenhandig schrijven van Longfellow diene tot bekendmakinge zijner gevoelens ten opzichte van het Vlaamsch en van de Vlamingen; het wijze ter zelver tijde naar den oorsprong dezer vertalinge:
Cambridge, March 11 1877.
My Dear Sir,
I have had the pleasure of receiving your letter and the specimen of your translation of ‘Hiawatha’ into Flemish, which you have been kind enough to send me.
It seems to me extremely well done, and the only criticism I can venture to make upon it is, that occasionally you end a line with an accented syllable, as for instance ‘wilgeboom’, ‘wit en wijd’, etc,. which, I suppose could be easily remedied.
You have my full and free sanction to complete the version you have so happily begun, and there is no copyright to hinder you or interfere with you in any way.
Thanking you for this mark of your consideration and regard, I am, my Dear Sir,
Yours very truly
Henry W. Longfellow.
Hadde de Dichter geleefd om de volle vertalinge van The Song of Hiawatha te weten in 't licht komen, waarschijnlijk zou zijne scherpziende ooge en zijne teergevoelige oore er nog ‘accented’ en andere wanluidige ‘syllables’ in ontdekt hebben; de falen van dien aard, die sedert den druk ontdekt wierden, gelieve de lezer zelve na te zien en te verbeteren, zoo 't hem de pijne weerd is.
B.v., bl. 696, drie en twintigste reke, onder, staat
| |
| |
er: maar 'k en weet of hij 't hoorde, 't zou moeten zijn: maar 'k en weet niet of hij 't hoorde.
Bl. 707, drie en twintigste reke, onder, staat er Omomeme, 't moet Omeme zijn.
Bl. 758, zeventiende reke, opw., staat 't en, miszet voorten.
Bl. 767, tweede reke, neêrw., staat kroenekranen, in steê van kroenekraanden.
Longfellow gebruikt de twee stippen, of het prentteeken: geheel zelden; ik en hebbe hem die vrijheid niet ontjeund en dat teeken en gebruike ik maar waar hij het doet, hem volgende zoo nauwkeurig mogelijk, reke voor reke, tot in zijne min of meer oudengelsche tale en dichtwijze toe.
Eindelijk behoort The Song of Hiawatha gelezen te worden in den toon, waarin hij gemaakt is, dat is te zeggen, met de oude, Vlaamsche, Friso-Vlaamsche uitsprake: ij=i, ii, niet ei; ui=u, uu, niet euj; menschen, aschen, vischen = mensgen, asgen, visgen, niet mense, asse, visse enz.
Voor 't gene den zinbouw betreft gelieve men den Taalsleuter en Am. Joos te rade te gaan.
1886
| |
| |
| |
Binnenleidinge
Vroegt ge mij van waar ze komen,
al die zeiselen en legenden,
met den geur daarom van 't houtland,
met den doom daarop der weiden,
met den wentelrook der wigwams,
met 't geraas der wilde wateren,
met dat her- en wedergalmen
van den slagwoorde en den rijmklanke,
als of 't donderde in de bergen?
'k Gave u antwoorde en ik zeide u,
‘Van ten boschwaarde, uit het gersland,
uit het watervolle Noorden,
uit de gouwen van de Odjibways,
uit den lande der Dacotahs,
uit de bergen, uit het leegland,
waar de reiger, de Sjoe-sjoe-gah,
staat en waakt in 't riet geborgen.
Ik vermonde al 't gene ik gehoord hebbe
om den heerd van Nawadaha,
van den zoetgevooisden vinder.’
Vroegt gij mij waar Nawadaha
vand die vreemde en wondere wijzen,
die vertelselen, dien legendlast,
'k gave u antwoorde en ik zeide u,
‘Waar de vogel bouwt, ten boschwaarde,
in de burgten van de beveren,
achter 't speur des wilden bijzonds,
in den roest des bruinen adelaars!
Al het vlerkgedierte zang ze hem,
in den meerschlande, in den broeklande,
en in 't weemoedvuldig waasland;
Chetowaik, de regenvogel,
Mahng, de loen, de ganze Wawa,
| |
| |
en de reiger, de Sjoe-sjoe-gah,
en de woerhaan, Mushkodasa!’
Zeidt gij, verder ondervragend,
‘Wie, wie was die Nawadaha?
leert ons van dien Nawadaha,’
ik hername en ik bescheedde u
voor de vuist, in dezer voegen.
In het dal van Tawasendha,
't stille en eenzaam wazig groenland,
naast de blijde wateren woonde
Om den Indiaanschen dorptuin
strekten made- en koorenvelden,
verder stonden sperreboomen,
altijd zingend vuurgeboomte,
groen in 't midjaar, blank in 't najaar,
altijd zingend, altijd zuchtend.
mocht men langst de leegten volgen,
aan het ruischen, binst het voorjaar,
aan 't groot elzenloof, des zomers,
aan den witten smoor, ten najare,
aan den donkeren ijsvloer, 's winters;
daaromtrent zoo woonde en waakte hij,
in het dal van Tawasendha,
't stille en eenzaam wazig groenland.
Daar bezang hij Hiawadha,
zang bij 't lied van Hiawadha,
zijn geboorte en vreemden omgang,
hoe hij bad en hoe hij vastte en
hoe hij wrocht, en lief en leed droeg,
om al 't geen den volke goed was,
om den welstand van de volkeren.
Gij, die Gods gewerken liefhebt,
die de zonne mint in 't gersland,
| |
| |
die de schaduwe in de boschen
mint, en 't buigen van de boomen
voor den storm, die rein, die sneeuw voert;
die 't geruisch bemint der wateren
door hun looverig pijnboompaalwerk,
die den donder mint, die ketterende
in de bergen kletst en klapwiekt,
als of had hij arendvleugelen; -
luistert naar dit vreemd gezeisel,
naar dit lied van Hiawadha!
Gij ook, die 't vertellen liefhebt
van het volk zijn droomgevaarten,
die lijk uit den afstand roepen,
‘staat en luistert!’ die daar spreken
met zoo'n heldere kindertale,
dat men 't nauwelijks wel bevroèn kan
of het zangwijze, of het sprake is; -
horkt naar dees legende uit Indiën,
naar dit lied van Hiawadha!
Gij ook, enkele en frische herten,
God en Gods gewerk indachtig,
die betrouwt dat door alle eeuwen
ieder mensche een menschend hert heeft,
dat in den alderwildsten boezem
zelfs een ingeborene tocht woont
naar iets goeds, hem onbereikbaar;
ja, dat kranke handen, hulpeloos
in den blenden donkeren tastende,
daar de hand des Heeren treffen,
die terstond hun hope en kracht geeft; -
luistert naar dit enkel zegwerk,
naar dit lied van Hiawadha!
Gij, die somtijds waart en wandelt
langs de groene wentelpaden,
waar de ineengekromde bramele
| |
| |
woekert, vol van peersche vruchten,
over 't mosch en langs den grensmuur
van een oud vergeten kerkhof;
die daar staan kunt, staan en muizen
op den halfversleten zerksteen,
kunstloos en heel groef gebeiteld,
zoo nochtans dat ieder boekstaf,
als van hope en weemoed zwanger,
't herte praamt en zachtjes aanspreekt
van den Nu en van 't Hiernamaals; -
staat en leest dees bijstere reken,
leest dit lied van Hiawadha!
|
|