| |
| |
| |
Nisi Dominus
o Dankbaarheid, wat zijt gij schoon,
doch zeldzaam uit der maten
wordt u, in 's werelds deugdenkroon,
men kent u niet, en 't weldoen baart
uw' vijandin, die, heel ontaard,
de menschen u doet haten.
o Schoone deugd, die Noë deed,
eerst buiten de ark getreden,
als Priester gaan ter offersteed',
uit louter dankbaarheden,
waar zijt gij heen? Waarom, o Heer,
en dient men U voortaan niet meer
den schoonsten zang der zangen,
om 't geen haar God geschonken had
met dankbaarheid te ontvangen:
zij sprak: Gods arm heeft macht gedaan,
om mij, Zijn dienstmaagd, bij te staan,
ver boven mijn verlangen!
Gij, Dankbaarheid, hebt Jesus zelf,
doen opzien naar het hoog gewelf
aan God, in blijden dank en lof,
de gunste die de menschen trof:
hoe kwaamt gij hun te falen?
| |
| |
Neen, falen doet de Dankbaarheid
nog niet, 't en zij waar heden
Gods Woord, het licht des werelds, leit
verdoofd in duisterheden:
nog leven doet gij, schoone deugd,
en schept de herten vol van vreugd,
bij Christus' ware leden.
die, blijdzaam opgetogen,
verwinnaar bleef met Christi Kruis,
als hij den lang bedrogen
hoogleeraar Augustinus had,
herboren uit het doopselvat,
zijn dwaasheid afgedwogen.
Te Deum zong, met volle vreugd,
terwijl zijn weerde priesterdeugd,
een halve eeuw doorgestreden,
de blijde volkren bood bij hem,
en zingen deed, met luider stem,
den zang van dankbaarheden.
Zoo looft den Heer, hoe arm en kaal
de wereld haar moge achten,
vol dankbaarheid, ook onze taal
en zingt uit alle krachten:
o God, eene eeuwe half voorbij,
bewaart Ge ons ned'rig klooster, Gij,
spijts al de helsche machten!
| |
| |
Hebt dank daarom, o God van al,
zoo nu zoo te allen stonden,
van ons; en de eeuw die komen zal,
zij moge 't vrij verkonden
hoe dankbaar wij, die niets bijkans
en zijn, Uw grooten naam nochtans
Gij waart het die, in 't voorbegin,
ons klooster wildet stichten;
gij waart het die 't den geest gaaft in
van alle pracht te zwichten,
ter prochie, die, berooid, bezeerd,
Sint Job op zijnen mesthoop eert,
en 't armlijk in te richten.
Hebt dank om 't eerste jaar en om
ons werk heeft willen sparen;
hebt dank om Moeder Agatha,
dat weerdig vat van Gods gena,
Gij naamt haar weg en hemelwaard,
en, hoe wij langer toeven,
hoe meer 't ons, arme weezen, vaart,
hoe meer wij ons bedroeven
dat zulk een Moeder, uitgezocht,
bij ons eilaas maar blijven mocht
tot dat wij haar begroeven!
| |
| |
Zij leeft nochtans en sterven zal
heur geest niet, of veranderen,
in ons, in onze kind'ren al,
door heel het land van Vlanderen;
o Moeder, dat beloven wij,
dat God daarvan getuige zij,
Hebt dank voor al het Priesterlijk
bezorgd zijn onzer Vaderen,
die ons den weg naar 't hemelrijk,
als leeraars, als beraderen,
bereiden; die, gestaag op wacht,
den vijand keeren, dag en nacht,
't zij waar hij komt te naderen.
Hebt dank voor zoo veel zielen vrij,
voor zoo veel maagdenblommen,
die Ge, uit de werelds heerschappij
vrijwilliglijk en ongepraamd,
tot Uwe reine bruiden naamt,
beste aller bruidegommen.
Hebt dank voor de arme kranke liên,
die wij met zoo veel vreugde zien
naar ons om hulpe treden:
vertroost ze in onze liefde, en, kan
't niet baten, ach, vertroost ze dan
| |
| |
Hebt dank voor 't schamel weezenkind,
dat, ouderloos, verlaten,
geen hulpe, geen genade en vindt,
al bed'len achter straten;
hebt dank, omdat Ge een moederhert
ons gaaft, dat ook de kindersmert
verstaat en komt te baten.
Hebt dank voor 't edel pronkjuweel,
waar 't kinderherte, gave en g'heel
geen zedeloosheid raken zal,
geen wangeleerdheid, ergst van al,
Hebt dank voor 't vruchtbaar voortbestaan,
voor 't onophoudlijk groeien
van 't moederhuis, dat, vrij voortaan
van de eerste kinderboeien,
heeft overal in Vlanderland
zijn eigen zelven voortgeplant,
en heerlijk staat te bloeien.
Voor Ooteghem hebt dank, o Heer,
voor Lauwe en Zarren mede;
en, - dat ons God, verwonderd zeer,
tot driemaal danken dede, -
voor Meulebeke; en nog daarbij,
voor Eessen U bedanken wij,
| |
| |
Tot Paschendaele en Clemens kerk,
of Clemskerke, op de palen
der wilde zee, daar is ons werk
U eere en lof gaan halen;
Sint-Jansput zij daar bij gesteld,
met Cuerne en Sente, ook meêgeteld,
en Heule, - alwaar ze malen.
Voor Zedelghem hebt dank, o God,
en Sint-Andries te zamen;
van waar wij, verder stichtend, tot
in 't land van Keyem kwamen;
om, 't jaar nadien, Maria-loop
en Wytsgaete in den grooten hoop
Voor Houthem hebt erkentenis,
voor Hollebeke, en derder,
't geboortedorp, dat Leffinghe is,
voor Stuyvekens, voor Snelleghem
bedanken wij, met luider stem,
Nabij Oostende, omtrent de zee,
tot Snaeskerke, en, in 't westen,
tot Voormeseele kwaamt alree
Gij onzen voet te vesten.
Hebt dank, o Heer, voor dit en al
dat Uwen wil behagen zal,
hebt eere en dank, den besten!
| |
| |
Wij bieden U, vol dankbaarheid
voor Uwen throon getreden,
en ned'rig op de knie'n gespreid,
onze oude en jonge leden:
ons Vaders, Moeders, Zusters, al
ons ongetelbaar kind'rental:
verstoot niet hun gebeden.
o Gij, die eeuwig leeft en waakt,
die al dat leeft doet leven,
wij bidden U, o Heere, en staakt
aan 't opwaardsbeuren van 't gebouw,
dat U en Uwen wil getrouw
is vijftig jaar gebleven.
Verloren immers grond en graaft,
en metst men aan de muren;
verloren wikt en werkt en slaaft,
en telt men wakende uren,
zoo Gij op huis en bouwste niet
omneêr met wakende ooge en ziet:
noch staan en zal 't noch duren.
Maar, wilt Gij, die almachtig zijt
Uw' hulpe aan 't werk en aan den vlijt
van de alderminste kleenen,
dat werk, tot Uwer eer gedaan,
dat werk zal blijven lange staan,
Deo Gratias!
Juli 1888
(Voor de Zusters van Liefde te Heule)
|
|