| |
| |
| |
IV
Hiawadha en Mudjikiewis
Kind eer en nu knaap geworden
vast in al dat weimans werk is,
wetende al dat de ouderen leeren,
vlug in al dat kunst en spel heet,
durvende al dat mannen durven.
Snel te voet was Hiawadha;
kwam hij eenen schicht te schieten,
eer die schicht ooit grond genaakte
wist hij hem voorbij te loopen!
Even fel in 't schieten, kon hij
zoo geweldig hooge en dapper
tienmaal uit den handboog schieten,
dat de tienste schote al weg was
eer ooit de eerste grond genaakte!
Hij had wanten, Mindjekahwon,
rendierhuidsche tooverwanten,
die hij om zijn vuisten snoerde, en
daarmeê kon hij rotsen breken,
bergen heel in gruis verbrijzelen.
Hij had mocassons vol krachten,
toovermocassons van reehuid;
toen hij ze aan zijn voeten vaste en
rond zijn ankelen dicht gesnoerd had,
mat hij te elker schree nen mijlsteen.
Meermaals vroeg hij vrouw Nokomis
naar zijn vader Mudjikiewis,
en vernam op 't ende het raadsel
van Winonahs wondere schoonheid,
van zijns vaders valscher wandaad;
en zijn herte wierd, zoo gram was 't,
| |
| |
als een kole vier, die gloeide.
‘Vrouw Nokomis,’ sprak hij eindlijk,
‘'k wil zoo straks naar Mudjikiewis,
gaan vernemen hoe hij 't stelt daar,
in 't te Gode gaan des zonlichts,
waar de westerzonne omleeg gaat.’
voorts, in reis- en wapenrusting;
reehuidbolk en beenderlingen,
heel omnaaid met penne en wampum;
arendsvederen in den hoofdband,
om de leên den wampumgordel,
in de vuist den eschenen handboog,
stijf met rendiersnoer bespannen,
heel den bot vol eekenen schachten,
snelgekeide, scherpgeveêrde;
met zijn wanten, Mindjikawon,
met zijn tooverbeenderlingen.
Zei Nokomis dan, vermaanziek,
‘'n Roert van hier niet, Hiawadha!
Schuwt de gouwen van den Westwind,
laat het land van Mudjikiewis,
want hij met zijn kunst u schaân, of
met zijn tooverije mocht dood doen!’
Onberoerd bleef Hiawadha,
voor dit vrouwelijk vreeze inboezemen;
en hij schreed ten bosche in dadelijk,
ieder schrede een mijle afmetend;
duister voer het zwerk daarboven,
zwart was land en veld en voetspeur;
warme en zwoel woeg 't weêre alom, en
't scheen of brandde 't, 't scheen of rookte 't
heinde en verre, in bosche en biesland,
want zijn herte zat vol gramschap,
lijk een kole vier, zoo gloeide 't.
| |
| |
Zoo, den Westen ingeschreden,
overreisde hij 't snelste rendier,
ree en bijzond stak hij achter;
dwers den kwaden Esconabaw,
dwers den machtigen Mississipi,
dwers de bergen, dwers het gersland,
dwers het Kraai- en dwers het Vosland,
dwers het Zwartvoetsland doorreisde hij,
tot betrent de Rotsgebergten,
naast de deuren van den Westwind,
waar, omhooge, op de hoogste toppen,
hij den ouden Mudjikiewis
zitten vand, der winden Koning.
Vol ontzicht stond Hiawadha
daar in 't aangeschouw zijns vaders.
Door de lucht en om zijn schouderen
woei zijn haar vol wilde woestheid,
heel zijn hoofd geleek den sneeuwdrift,
of wel Iskoedah, de steertsterre,
Iskoedah, met 't laaiend hoofdhaar.
Gansch verblijd was Mudjikiewis
op het zien van Hiawadha,
want hij wierd zijn jeugd indachtig
en dit jong gelaat hersprak hem
van de schoonheid van Winonah,
die vertweelingd daar voor hem stond.
‘Welkom!’ sprak hij, ‘Hiawadha,
in de landen van den Westwinde!
Ik verlangde al naar uwe komste!
Jeugde is minnelijk, elde is treurziek,
jeugde is blakende, elde is bloedloos;
gij verwekt in mij 't geheugen
van de dagen toen ik jong was,
van Winonah's wondere schoonheid!’
Menigen dag nadien zoo hield men
| |
| |
daar nu tale en wedertale,
ont de machtige Mudjikiewis
kwam den ouden dreun te dreunen,
van 't gevaarvol doen en laten
dat zijn dappere deugd bestaan had,
hoe geen mensche hem ooit en wondde.
naar zijn vaders woord gedoogzaam,
nu en dan wel eens al monkelen,
maar geen woord, geen hand, geen oogslag,
niets en liet hij kenbaar maken
dat zijn herte zat vol gramschap,
lijk een kole vier, die heet is.
Eindlijk sprak hij: ‘O Mudjikiewis,
is daar niets dat u kan kwetsen?
Niets dat u kan duchtig maken?’
En de reuzige Mudjikiewis,
milde en praalziek in zijn grootschheid,
gaf voor antwoord dat daar niets was,
‘niets 't en zij dit zwart gesteen daar,
niets 't en zij eilaas, de Wawbiek!’
welgezind ofschoon met vroedheid,
zoo eens vaders oog zijn kind doet,
want hij preusch wierd op den jongman,
die daar lang en struisch voor hem stond,
en hij sprak, ‘o Hiawadha,
is daar niets dat u kan scha doen,
niets dat u bevreesd kan maken?’
beidde aleer hij spreken wilde,
wikte en woeg en zweeg behoedzaam;
eindelijk zei hij dat daar niets was,
‘of 't en zij de rotting ginder,
't rondgestaafde riet Apukwa.’
| |
| |
En zoo Mudjikiewis opstond
en zijn hand ten rietboome uitstak,
riep Hiawadha vol bevreesdheid,
vol wel nagepoetsten afgruw,
‘Kago, kago, trekt uw hand in!’
‘Ah kawien,’ zei Mudjikiewis,
‘neen, voorwaar, 'k en rake 't riet niet!’
Korts nadien zoo viel de sprake op
Hiawadha's drie gebroederen,
eerst op Wabon, op den Oostwind,
op den Zuidwind Shawondasie,
laatst op Heer Kabibonokka;
't wierd verteld hoe dat Winonah,
Hiawadha's schoone moeder,
was geboren achter 't weiland,
hoe zij stierf en hoe 't Nokomis
eerst geweten, eerst gemeld had.
En hij riep, ‘o Mudjikiewis,
gij, gij hebt Winonahs leven
weggeroofd en al heur schoonheid,
ge hebt de lelie, gij, getrappeld,
onder uwen voet, verrader;
gij bekent het, gij bekent het!’
En de machtige Mudjikiewis
sloeg zijn hoofdhaar in den Westwind,
boog zijn streuvelig hoofd, verlegen,
en deed spraakloos nijgend, ‘Ja ik!’
met verbolgen hand- en oogslag,
naar den zwarten steen en greep dien,
greep den wanvermaarden Wawbiek,
met zijn wanten, Mindjikahwon,
sloeg hem los en uit zijn grondsteê
wel in honderdduizend bonken,
die hij beukend henen gooide
| |
| |
naar den schuldigen Mudjikiewis,
want zijn herte zat vol gramschap,
lijk een kole vier, zoo gloeide 't.
Maar de koning van den Westwind
blies de bonken weêr te hemwaard,
met het brieschen zijnder woestheid,
met den adem zijnder gramschap,
weêr te hemwaard die ze hem toewierp;
en hij trok het riet Apukwa
uit den grond, met vasche en wortelen,
uit de doollage, uit den meerschkant,
uit het hoor, den reuzenrietstaf;
luide en lang loeg Hiawadha!
Dan ontsprang daar, binst de bergen,
lijf om lijf zoo'n felle kampstrijd,
dat Kenoe zijn roest ontvluchtende,
dat de groote krijgsmansadelaar,
op de rotsen weg end weder,
vloog al tieren om het kampveld.
Lijk nen boom die buigt in 't onweêr
boog en zwakte 't reuzig bolriet,
en bij zware buien buischte
't zwart gebrokkel van den Wawbiek,
ont de grond aan 't rommelen rochte,
van 't gebrom des wilden oorlogs,
ont de locht weêrgalmend meêriep,
ont de donder door de wolken
sprak en donderde, ‘Beem-Wawa!’
Uit het veld week Mudjikiewis
't Westen in, de heuvelen opwaards,
tobbelende over het westgebergte;
wel drie dagen vocht en vluchtte hij
voor den wrok van Hiawadha,
naar de deuren van den Westwind,
naar 't te Gode gaan des zonlichts,
| |
| |
naar de verste wereldpalen,
waar de zonne in 't ijele luchtruim
's avonds valt en gloeit, geslachtend
den flamingo, die zijn nest zoekt
verre in het weemoedvuldig moerland.
‘Staat!’ riep eindlijk Mudijkiewis,
‘staat, mijn kind, mijn Hiawadha,
gij en kunt, ik ben onsterflijk,
noch ontlijven mij noch kwaad doen.
'k Wilde eer weten of gij vroom waart,
'k ondervond het, hebt den dank nu,
hebt den eerloon uwer koenheid!
Vaart terug naar man- en maagschap,
leeft en werkt met hun gestadig,
klaart het land van ruigte en onraad,
reedt ter vischvangste al de wateren,
doodt de droezen, keelt de tooveraars,
slaat het reuzenras Wendigo's,
weert 't gewormte der Keneebieks,
zoo ik zelf den grooten bergbeer
Mishi-Mokwa weerde en doodsloeg.
En de beurte, als ze eens aan u komt,
als het veeg gestraal van Pauguks
oogen u komt aan te gloeren
in den donkeren, komt dan mijwaards,
komt naast mij den rijkstaf zwaaien,
op Kieweidin, den Noordwestwind,
den te-huis-waard-wind Kieweidin.’
Zoo verviel die felle kampdag
binst het booze jaar van Shah-shah,
't schriklijk jaar dat langst voorbij is,
binst de palen van den Westwind.
Speuren vindt daarvan de jager
hier en daar nog, hille- en daalwaards,
overal schier groeit de rotang
| |
| |
langs de beken, in de beemden,
en bij steden zit de Wawbiek
half gedekt nog diepe in 't turfzand.
Huiswaards keerde Hiawadha;
vrij en vreugdig al omtrent hem
scheen het land en scheen de lucht nu,
want het vier der kwade gramschap
was gebluscht en uitgeblazen,
noch en kwelde meer de wraaklust,
want zijn hert was koel geworden.
Eenen enkelen keer vertoefde hij
langs de bane, om pijlentoppen
was 't, om zijn gerief te koopen,
bij den ouden pijlenmaker,
in den lande der Dacotahs,
waar de sprong van Minnehaha
komt gespeit en, onder 't boschloof,
lacht en valt en vrooielijk wegspoelt.
Daar zat de oude pijlenscherper,
die, van kiezel, vier- en vlintsteen,
die van keien, zwarte of groene,
scherven spleet en pijlen scherptede
allerhand, met kwade neggen,
hard en vinnig, glad en kostbaar.
Naast hem wrocht z'n bruinoogd meisken,
dat, bij beurten wisselmoedig,
wel- of wangezind van inborst,
Minnehaha's water nadeed;
snelgevoet was 't lijk de beken,
lang van neêrwaards vloeiend hoofdhaar;
's waters lachen vand z'n weêrga
in zijnen lach, en Minnehaha,
Lachendwater, had de pijlman
't kind genaamd, na 't lachend water.
Was 't nu wel om pijlentoppen,
| |
| |
was 't om scherpe en kwade schichten,
vier- of veltsteen, glad en kostbaar,
dat Hiawadha daar bet na ging,
in den lande der Dacotahs?
Was het niet om, bachten 't spandoek,
't fraai gelonk van Lachendwater,
die hem afspiedde, af te spieden?
Was 't niet om heur kleed te hooren,
bachten 't spankleed van der wigwam,
zoo men 't lachend water zien mocht,
dwers door 't donker boschhout perelen,
zoo men Minnehaha's lachlust
hooren mocht in 't schermend houtloof?
Wie is 't wijs? Al wondere droomen
droomt des jongmans herte somtijds!
Wie is 't wijs of Hiawadha
ook geen wonderen droom gedroomd en had?
Als hij thuis kwam, met den avond,
zoo vertelde hij vrouw Nokomis
van zijns vaders wreed ontmoeten,
van z'nen kamp met Mudjikiewis,
maar hij zweeg van pijlen koopen,
maar hij zweeg van Lachendwater.
|
|