Lied
ten voordeele van de verongelukten te Kortrijk, 16 November 1882
Al die een hert hebt en hoort dat men klaagt,
'n weigert dat hert niet de vreugd van te geven,
toogt u zoo groot als den naam dien gij draagt:
Christenen, menschen, 't is God die 't u vraagt.
In uwen dienst, zoo bij dage als bij nacht,
om uw' gezondheid, uw' rijkdom te staven,
moedig gestorven, miskend en veracht,
maar niet van u, zijn die dapp'ren, die braven!
Al die een hert hebt, enz.
Mag die zijn' kunst en zijn' arbeid u geeft
van uwen eerlijken loonpenning leven,
zoo veel te meer, hem die al dat hij heeft
stelt te uwen besten, dien moet gij wel geven.
Al die een hert hebt, enz.
Ach, zij en zullen, 't is waar, met hun hand,
nimmer uw hand noch uw geld meer betasten;
maar, bij dat kruise, op het kerkhof geplant,
zullen hun' weezen en weduwen vasten?
Al die een hert hebt, enz.
Neen, dat en zullen zij, Kortrijk is groot,
Kortrijk is milde en zijn' kind'ren indachtig:
neen, Vrouw en Kind'ren is, ‘Vaderken’ dood,
Kortrijk en sterft niet, en God is almachtig!
Al die een hert hebt, enz.
22-9-1882 |
|