| |
| |
| |
Engelendale II
Weerom een quart voorbij, en 't heilig stip genaderd,
wanneer wij vijftig jaar, o Priester Gods, gevaderd
door uwe Eerweerdigheid, gaan vieren, wil het God,
uw vollen jubilé, in 't needrig maagdenslot!
De tijd loopt snel voorbij, niet snel genoeg, om reden
van ons verlangendheid naar die hoogplechtigheden,
waarop wij, ongestraft, aan uw oodmoedig hert
den dank betuigen die u toekomt. Welke smert
en ware 't niet, moest, ooit en altijd in een zwijgen,
ons blijde indachtigheid ten gronde nedernijgen,
en kroppen aan den last van liefde nooit vermeld!
Neen, neen, de tijd is daar en de ure Gods gesteld
dat, al in een gevoel, uw' kinderen te gader
herhalen: Lof en eere en dank zij onzen Vader,
die, Hem gelijkend dien wij daaglijks bidden, doet,
van Hem gezonden, ons een onweerstelbaar goed!
Wie weet het al? Gij zelf, die 't ingeeft, Gij die altijd
zijt bij en ons omtrent, onzichtbaar; Gij die 't al zijt,
dat wij betrachten en begeren, op deze aard.
Gij weet het, Gij die ons gegeven en bewaard
hebt zulk een Vader als wij wenschten en die, 't geven
verdobbelend, al zoo lang zijt milde ons bijgebleven!
God weet het! God weet ook en Hij alleen verstaat
hetgene in ons gemoed nu roerend ommegaat
van dankbaarheid en liefde, om al de vrome werken
waarmede uw vrome ziel onz' krankheid kwam versterken.
God weet, en God beloone 't al, wanneer, o Tijd,
gij, moegeloopen, eens voor eeuwig rustend zijt!
Die loon is, hij alleen, het werken weerd, geen ander,
maar God heeft zelf gezeid: Het licht moet op den stander,
opdat eenieder zie, des lovend God den Heer,
elks goede daân, en zoo zijn eigen deugd vermeer'.
| |
| |
Dus heeft u in 't ges toelt der brugsche kathedrale
de Bisschop, spijts uw zorge en schuchtre wedertale,
Kanonijk neêrgez et en ons in u verblijd,
die elders throont, maar hier ons beste Vader zijt.
Zes honderd jaar geleên, voor uw Kanonijk worden,
was 't grootste licht van heel ons Predikaren orden
ten hemel opgegaan en, onder uw bewind,
zoo wierd in Englendale ook huis en kerk gepint.
't Was Jubilé in Maarte, en Julij zag herkiezen
die Moeder, derde maal, die, moesten wij verliezen
het leven zelve, om haar, elkeen verheugen zou
en zeggen: ‘Laat mij gaan, zij blijve!’ Deze vrouw,
vol sterke liefde, korts herkozen, heeft voldregen
een lang gewenscht geluk en blijden kinderzegen;
heeft vruchtbaar, de Onbevlekte volgende, ons Ter Banck
gewonnen en gebaard. Leeft kind en moeder lang,
terwijl het wijs beleed van onzen goeden Herder,
beradend elk ende een, voert kind en moeder verder
de wegen in van God en 't stijgend hemelpad!
Zoo ging een jaar voorbij, en als Goê-Vrijdag had,
het volgend jaar, in rouw, het Kruis weêr opgeheven,
dan kwam ons Vader, ons nog nooit te kort gebleven,
en wijdde, binnen 't slot, de rots na die gemaakt,
op welke, uit Satans klauw, de mensch is vrij geraakt;
hij droeg de Reliquie; wij gingen en wij zongen
Vexilla regis, en wij weenden daar wij gongen
den kruisweg, zoo weleer de Smertenmoeder deed,
die 't zevenvoudig zweerd zoo diepe in 't herte sneed!
Daar lag, in dezen tijd, als stapsteen voor 't geheugen,
't zij bid-, 't zij feestdag, 't zij, om eeuwen lang te deugen,
dat edel kerkjuweel, dat Hem, den Koning draagt,
die op Zijn machtig woord des werelds gronden schraagt.
Met Salomons gedacht en Sint-Eloysche zorgen
heeft Vader zelf dit stuk versierd, waarin, verborgen
en ongekend bijkans, de hoogste Liefde woont;
| |
| |
hij heeft met stralenkroon dit straalloos iets gekroond,
dat brood schijnt, doch niet is, waarin God, stervensveerdig,
Zijn eigen zelven gaf tot spijze aan ons, onweerdig!
Zijn werk was dit; en zoo bewerkt hij, even fijn,
ons hert, wanneer het moet Gods tabernakel zijn.
Weêrom een jaar voorbij, voorbij eilaas, met alles
dat blij en dat bedroefd, dat leed of liefgetal is,
met 's Pausen bruiloft en des grooten Pius dood,
met ziek- en zuchtigheid, met peste en hongersnood,
met menig rampe en rooi, met oorloge en gewelden,
van lieden die God zelv' hun' booze wetten stelden;
die roofden, joegen weg, vernielden al dooreen
hetgene, als eigendom, was God en Kerk gemeen;
die dierven... Maar waarom die gruwlen af gaan malen?
Veel liever duizendvoud God eere en dank betalen,
dat wij, verkoren uit zoo velen, wij, nochtans
onweerdig al te zeer, en ziekte en oorlogskans
ontsnapten, vrij van tol, de lijfvrijheid geborgen;
nog leven, waken, en de vaderlijke zorgen
genieten van dien man, dien God ons armen gaf
te leeden ongedeerd, met blijden herderstaf!
God dank zij dan gezeid en Jubilé gezongen;
lost, leutig, maagdenchoor, uw klaargestorven tongen,
spreekt waarheid, blijdschap, eere, indachtigheid en lof
en zij uw taal gelijk de taal van Sioens hof;
alwaar, na quart, en half, en al de jubeljaren,
volledig en volend, gij nimmermeer verjaren
maar eeuwig blijven zult, zoo lang God eeuwig is,
genietend 't zalig lot van 's Christen erfenis.
Daarheen is onze weg, daarheen wijst gij, o Vader:
wij schrijden voorwaards op, en, tredende immer nader
uw' stappen na, zoo gaan wij, schamel maagdenchoor,
veel liever onzen weg als 't roozig wereldspoor!
(Voor Z.E.H. Kan. E.P.J. Rembry)
Januarie 1879 |
|