| |
| |
| |
Engelendale I
Zoo kostlijk is de tijd, dat God hem niet en geeft
't en zij verduizendmaald, in deelkens de alderkleenste,
die ons laatdunkend hert, meest onbedacht, doorleeft,
niet zoekend 't hoogste goed, maar minnend al 't gemeenste.
Zoo was het niet met u, eerweerde Priester Gods,
die zeven jaren reeds, ons in Gods wegen leidend,
in zoetigheid herschept de strengheid des gebods,
zelf doende, krachtig eerst, en 't nadoen ons bereidend.
Eene eeuwe zulk geluk verwacht, eilaas, niet een,
niet een, die 't sterflijk lot des menschdoms heeft ontvangen;
wij wenschten 't vijftig jaar, en dan nog niet te schee'n;
maar, wie verzekert ons die kroon van ons verlangen?
Geen vijf-en-twintig laat de Hemel somtijds aan
den Priester, om dit dal van tranen door te strijden,
maar, kort volend, doet hem den gouden cirkel aan,
en zegt: ‘Genoeg gewrocht, goê dienaar, komt verblijden!’
Daarom, zoo vieren wij, eer nog de tijd verloopt,
van vijf-en-twintig vol, uw dertien priesterjaren,
benijdend de Englenschaar, die reeds de mate ophoopt
van loon en roept: ‘Verlaat de woeste menschenbaren!’
‘Komt bij ons,’ roepen zij: ‘blijft hier,’ is ons gebed,
of laat ons, al te zaam, uit Engelendale vliegen
naar Engelenburg, omhoog, op vaster grond gezet,
en vreesloos dat de dood onz' hope zou bedriegen.
‘Blijft hier, och blijft bij ons, 't wordt avond,’ spraken blij
Emmaüs beêvaartvolk, gedrien, den Heere ontvangend;
‘'t wordt avond overal, 't wordt helle nog daarbij,
geen wereld meer: blijft hier!’ Zoo bidden wij, verlangend.
Gij mint het heilig Schrift, sint Pieter spreekt, aanhoort:
op Thabor klonk die stem, in 't midden van Gods glorie,
en kwetst dit uw gemoed, zijt niet op ons gestoord,
maar op sint Pieter, en geeft Pieters woord victorie.
| |
| |
Hij zei: ‘'t Is hier goed zijn voor ons, och laat ons hier
drie tenten bouwen tot één woonstede, in 't gemeene,
een huis voor u, o God; van kloostermuren vier,
een tente, voor Gods vriend, Dominicus; en eene
voor u, den Priester Gods; dan zullen wij, vereend,
bewaren onze plicht en waken, vol gebeden,
met roozenkrans en kruis gewapend en omsteend,
terwijl wij Thabor zien en u naast God getreden,
met sint Dominicus!’ Is niet dat woord volbracht,
en is 't dertienste jaar uws Priesterdoms geen sluitsteen,
die u en ons, in God volbouwd, met blijvenskracht
zal dragen, jaren door, met nimmer af- noch uitschee'n?
't Half vierde van eene eeuw geleên is 't dat gij stondt
op Thabor, d'eersten keer, met God en met uw zelven,
vereend in 't hoogst geheim, dat Moyses nooit verstond,
en dat geen Engel weet in 's Hemels lustgewelven.
't Half vierde is 't van eene eeuw, en, ieder jaar nadien,
hebt gij, wij weten 't wel, de blijde Cinxendagen
met nieuwe blijdschap in de blauwe lucht gezien
den blijden luister van de gouden zonne dragen.
Daar weet oud Leuven van, de wijsgeleerde steê;
sint Gillis, eensgelijks, en zijn eerweerde Deken;
daar weet de Bisschop en zijn eerzaam raadhof van,
daar weet en arm en rijk, - en wie niet? - van te spreken.
Maar bovenal voor ons was dit geluk gespaard,
dat wij u Vader eens en Meester zouden noemen,
alleen uw kinders en scholieren, lang bewaard,
om langer, hopen wij, op uw bestier te roemen.
Reeds zes-end-zestig jaar was achttien-honderd oud,
en op sint-Pieters's toel wees 't dagboek aller kerken,
als gij ons Vader wierdt. Geloofd zij duizendvoud
de Vader van 't heelal in dit en al Zijn werken!
Sint Jan de Matha, met zijn rood en purper kruis,
in Lichtmesmaand nadien, zag reeds de tente gronden
van God, die nu nog rust in dit Zijn eigen huis,
| |
| |
en ons, door u, hier jont zoo menig' hemelstonden.
Gods Boodschapmaand weêrom ziet nieuwe schreên vooruit
van onzen directeur, die 't jaar niet laat verloopen
van zijne komste, eer hij ons al te zamen sluit
in Jesus' hert; voor goed en nooit meer af te koopen
van dezen slavendienst, die Koningin zijn is.
Wij schuilden in Gods hert, en, zoo geschuild, verjaarden
wij nogmaals, nu met hoop van hooger beternis
en verder bouwen aan deez' Thaborsche Englengaarden.
April hield nog den staf, Vitalis wees den weg
aan Petrus Martelaar, en aan de Maagd van Senen,
als aan de kloosterdeur 't gewimpel en 't gevleg
is van een vroegen stoet van kerkdienaars verschenen,
met beelden, vaten, kruis, met rouw gewaad en blijd,
gedregen, een voor een, op schouders en in handen,
het geen gij, Priester Gods, hebt, in Gods naam, gewijd,
benevens huis en thuis, capitelplaatse en panden.
In die capitelplaatse, als Thabor toebereid,
hebt gij, zorgvuldig eerst, onze eerste offrande plegend,
't gemeente 't woord van God eenvoudig uitgeleid,
en, vader, vaderlijk, ons altemaal gezegend.
Dit zag de wondermaagd van Senen eerst geschiên,
op hare feest, die Mei verkondigt. Twintig weken
daarna kwam Lodewijk Bertrandus ons verblijen
met zijnen dag, en gij met ons in 't slot te steken.
De kerke wierd gewijd. Ja, de eerste tente stond,
Gods tabernakel, met ons Vaders tent daarneven,
gewijd en toegedaan, op eeuwig vasten grond,
en ‘God, Almachtig, Goed,’ vereerd en toegegeven.
Dit jaar viel in den schoot der eeuwigheid, volend,
en daaglijks waart gij hier, zoo menig blijde dagen,
de trooster en de kracht van allen, die omtrent
dien autaar, in die tent, in boetgebeden lagen.
Het jaar nadien, als acht-end-zestig datum wierd,
en dat de blijde Mei Maria, vol van gratie,
| |
| |
met blommen kroonde, was 't, den twintigsten gevierd,
op Sint Colombadag, hier kiezingscongregatie.
De Bisschop was daarbij. Men koos. De heilge Geest
gaf 't last van de overheid en de eere, zwaar om dragen,
aan die te dienen zocht ten voordeele aldermeest
van de andren, die voor haar oodmoedig nederlagen.
Dit jaar was rijk vooral in Heiligen: twee maal
versierden wij de kerk. Japans en Gorcums helden,
waaronder 't Antwerpsch bloed Frarijn had zegenpraal,
wij, luistrend naar Gods woord, op onzen autaar stelden.
Zoo vloog dit jaar voorbij. September wees al naar
den eersten levensdag der onbevlekte Moeder,
als de Oppergeneraal zijn kindren al te gaâr
bezocht en hem bewees onz' alderliefsten Broeder.
In Englendale kwam een Engel; in het slot
kwaamt gij met hem, getween, twee Englen, niet te ontscheiden,
't verwekken des gemoeds, 't betrouwend zijn op God,
de blijdschap en de vrede, en allen troost geleiden.
En 't jaar versprong weêrom. 't Conciliejaar kwam, uit
den afgrond van Gods raad, den menschenzin verbazen;
't wierd weêr September, eer wij nog een troostbesluit
des Oversten in blijde ontvangen brieven lazen
uit Roomen; van alwaar zijn Socius, Ligiez,
naar Brugge kwam gereisd, een zoeker goeder peerlen:
hij wist nog niet, eilaas, hoe Roomen peis en vreê
haast laten moest in d'hand van Godvergeten keerlen.
Hij kwam en ging, gelijk een reizend Meunik doet,
al bidden, werken, en al zoeken den Beminden;
van hoofd en handen snel, maar snelder nog van voet,
om eenigheid en rust in God alleen te vinden.
Dit leerdet gij ons ook en weest ons 't voorbeeld aan,
in dien en dezen, die wij zagen gaan en keeren,
en die wij allen zien nog tegenwoordig staan,
in u, in wien wij les en voorbeeld samen leeren.
't Wierd 't zeventig te slaan op de uurklok van Gods tijd,
| |
| |
en, dreunend, klonk het weêr van uit het diepst der hellen,
op de aarde, want bedrog, verwaandheid, haat en nijd,
gezweept door Satans kracht, stond over de aard te snellen,
in roekelooze vaart, onachtzaam op wat hoofd
't geweld en 't storremwiel des oorlogs aan mocht rijden.
Een Keizer wierd van al, een Paus van iets beroofd.
't Woord Gods alleen bleef staan, onfaalbaar, te allen tijden,
en 't sprak door Pius' mond. Gij bleeft bij ons alsdan,
en 't jaar, dat overal maar breken kon en vellen,
dat wierd, in Englendale, en gij weet best daarvan,
een jaar van voortgang en van kerksieraadherstellen.
Op sint Gregoris dag kwam 't lieve Vrouwbeeld staan
der Engelen, in den choor der Preêkeressen weder;
en, korten tijd nadien, ging langs de zelfste baan,
ons klooster en viel voor de Maagd van bijstand neder,
op Onze Vrouwen dag hersteld, die, onbevlekt,
den achtsten Kerstmaand komt heel 't Kerstendom ontsteken
In 't duistre van dien tijd, door blijdschap opgewekt,
zoo mochten wij 't verdriet en 't lang verwachten breken.
Intusschen waart gij, met den Bisschop, andermaal,
als hij van Roomen kwam met zegening geladen,
in 't slot getreden, en zijn vaderlijke taal
had ons vereerd, door u, met vaderlijke daden.
De krijg was met het jaar niet uitgedoofd. Hij heeft
getoogd wat, zonder God, Gods wereld staat te worden,
als elk ende een benijdt dat zijn gebeurman leeft,
en 't heiligste overal wordt met den voet getorden.
De krijg leeft nog en bloed geeft hij in overvloed
te drinken. Daarom is 't dat kwaad in 't goed navolgen
uw doelwit schijnt te zijn en dat gij oorlog doet,
naar uw manier, opdat de gramschap Gods, verbolgen,
niet straffe 't zondig volk. Gij stelt een krijgsdienst in,
waar sterven is de wet en 't dooddoen van de lusten
van 't eigenbatig vleesch; hier geldt geen landgewin,
| |
| |
maar hemelstorminge en 't bereik der vrije kusten
van 't zalig vaderland. Een Engel op der aard,
Sint Thomas, fel gesnoerd in engelhafte banden,
was de eerste die 't legioen dier Englen hemelwaard
den weg wees en dien krijg eerst streed met eigen handen.
God geev' dat, in 't gevaar, op uw geroep en stem,
veel krijgsvolk van dien aard, vol zaligheid en zegen,
maak' Babylon nog eens een nieuw Jerusalem,
door eenen overvloed van milden gratieregen!
Dit baden wij onlangs, drie dagen onverpoosd,
wanneer heel de aarde, door Dominicus, de spruiten
van zijnen orderboom, herbladrend en beroosd,
zag in een wierookwolk van Weestgegroeten sluiten.
Drie dagen, Triduum, in dezen meischen tijd,
die heel de wereld viert met biddag en gebeden,
opdat Maria toch den Paus welhaast verblijd',
en zegge: ‘'t Is genoeg gekruiswegd en geleden!’
U schenk' Maria dit, op dezen blijden dag,
dertiendag, d'eersten keer, van uwe priesterwijding;
wij wenschen niet voor ons, als dat zulks wezen mag,
tot uwe en onze, tot elks herte- en geestverblijding!
(Voor Z.E.H.E.P.J. Rembry)
Mei 1871 |
|