Dichtwerken (deel 1 en 2)(1949-1950)–Guido Gezelle– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 627] [p. 627] Te Meirelbeke Uit voller longen wat hebt gij, Priester Gods, toch schoon de mis gezongen, dien morgendstond dat ik, een vreemdeling, ook aan den autaar stond, te Meirelbeke! Zelden hoorde ik in zulk een taal alzoo den lof vermelden van God den opperheer. Gij toch verstaat het goed het grootsche van den dienst dien de eedle Priester doet; gij toch weet wat gij zingt, en wat gij doet om 't even, dat hoort men uit uw taal, als uit nen orgel, beven. Uw sursum corda hief mijn luistrend herte omhoog, en als het amen krank uit kranker borsten toog, dan speet het mij dat niet een kathedraal vol toonen uwe enkle priesterstem kwam duizendmaal bekroonen. Gij moet een dichter zijn, en, zag men 't niet, gij moet een dichter zijn, men hoort het aan uw lied! 1881(?) Vorige Volgende