| |
| |
| |
Doctor Waffelaert
Waar is de tijd naartoe, dat onze vlaamsche helden
in goeden menigvoud hun valsch geloove stelden,
en, stekeblend, geleerd door stekeblenden, hier
God uitgeweerd, als God al 't andre aanbaden schier:
de zon, de maan, de locht, en Dijs, die zijnen wagen
geweugt ter kimmewaard, wanneer 't begint te dagen;
den fellen Woên, den god die wind en onweêr ment;
en Thor, wiens dondersteen huis, bosch en boomen schendt;
des vrijdags afgodinne en 't onbekende wezen,
dat, Saturn ook genaamd, is in 't latijn te lezen?
Waar is die tijd naartoe? Niet langer is hij voort
als tienmaal honderd jaar van Vlanderens boôm en boord.
De namen nog alleen der wij- en wekedagen
zijn daar, om, eeuwen door, de aloude faam te dragen
dier goden, als den roof eens godsdiensts, die voortaan
maar in de tale alleen van Vlanderen blijft bestaan.
Ziet om ende om, waarheen gij komt uwe oog te keeren,
daar ziet gij God alleen, den waren God vereeren,
die, ongeworden, 't al gemaakt heeft dat er wierd,
en 't onbegrensd heelal in stand houdt en bestiert.
o Vader ongemaakt, o Zoon, des Vaders wezen,
o Geest, den Vader en den Zoon getween ontrezen,
die drie zijt en toch één, die één zijt en gedrien,
geweerdigt mijn gedicht goedjonstig aan te zien;
't bedankt U, wijsheid Gods, alwetende oude waarheid;
't bedankt U, Woord van God en oorsprong aller klaarheid,
't bedankt U, levend licht des Geests, die nooit en faalt,
omdat Gij, 's donker nachts, hebt onze ziel bestraald.
o Godheid!... hoe is ons de gunst van U te weten,
in onverdiende maat, liefdadig toegemeten!
Wat... zijn wij edeler iets als ander stof en eerd!
Wat is U 't geen Gij zelf niet zijt, wat is 't U weerd,
omdat U 't broos gedacht der menschelijke zinnen
| |
| |
zou weten mogen en vrijwilliglijk beminnen?
Mysterie! Maar zoo is 't, zoo leert het eenig woord
op aarden dat geen vrees van faalbaarheid en stoort.
Zoo is 't, zoo leert de kerk, Gods uitgewrocht erbarmen,
Gods moederschoot, waarin Hij 't menschdom zoekt te omarmen,
met liefden onbekend bij al dat menschlijk is.
Zoo leert Gij, afgezant van Gods getuigenis,
die kwaamt Uw edel bloed, Uw leven, alles wagen,
om, mensch geboren, ons die blijde maar te dragen;
en 't geen Gij leerdet eens, in 't land gebenedijd,
is 't geen Gij, door Uw kerk, nog daaglijks leerend zijt!
Gij leeft in 't sacrament des autaars, weggedoken;
Gij leert in 't sacrament der godsprake, uitgesproken
door U, in 't eigen woord dat Evangelie heet,
door U, in 't woord van hem die 't Roomsch gezag bekleedt.
Hij is de leeraar, Hij de doctor aller volken:
Hij is de zon, die straalt door alle ketterwolken;
de dagraad en de dag is Hij en, als die zon
zal neêrgaan, dag zal 't zijn, maar voor alle eeuwen ton!
Intusschentijd, gerust gelijk met reuzenschreden,
aanziet hem hoe hij komt den middag aangetreden:
zijn stralen duizendvoud doorketteren het heelal
en niemand die hem pale of perken stellen zal;
hij licht, hij warmt, hij voedt, hij sterkt en hij doet bloeien;
door hem is 't dat het hout, dat al de vruchten groeien;
het diepste dennenwoud doorpriemt hij, ongestoord,
en, doodgelasterd, licht en leeft hij immer voort!
Sint Thomas, ook een straal dier felle zonnekrachten,
doorbrak den ouden dwang der middeleeuwsche nachten
en kwam dit land van Thor en Woden, moegedwaald,
versterken in dat licht dat uit Gods kerke straalt.
Het kloosterleven wierd voor Vlanderens ingewanden
een zaaitijd, onbelet door 's winters trage banden,
en 't Leuvensch leergesticht weerspegelde in zijn schoot
de felle stralen die Sint Thomas' leering schoot.
| |
| |
Welhoe, en staat gij nog, na zulke en zoo veel slagen,
o Leuven, ongedeerd, tot in onz' duist're dagen
van ongeloof, geweld, van ziel- en lichaamsdwang?
Ja-wel gij, Moeder, ja! Blijft staan dan, eeuwen lang,
en moge, jaar voor jaar, uit uw bevruchte leden
nog zulk een helder licht als onze leeraar treden,
die Vlanderen ook weleer voor eerste moeder had
en u, heldhafte school, geleerde Leuvenstad,
voor tweede. Blijve thans de groote roep vergeten
waarvan de rijke blaân der vlaamsche annalen weten;
zwijgt, Breidel, Coninc, en zwijgt, Baldewijn, voortaan,
uw gloriedaden zijn met wee en bloed belaân;
gij vocht de vaderen vrij, 't is waar, uit 's vijands handen,
maar 't zweerd des woords bevrijdt van de erg're slavenbanden
des geests, die, vrij geleerd en 't stof ontheven, streeft
naar God, die, eeuwig vrij, de ware vrijheid geeft.
Ah, doctors zijn daar wel en waarborglooze monden,
die, jeukend, overal hun eigen woord verkonden,
dat brandt maar niet en licht, gelijk den hellegloed,
en 't menschdom, vrij van God, zijn eigen dienen doet;
die breken, slechten, slaan, vernielen en vernederen;
die rijzen, zelfvereerd, als hooge Libanscederen,
en die, aleer mijn voet voorbij hun schaduw vaart,
daar liggen, platgeveld, en 't hoofd ten afgrondwaard!
Geen zulk' heeft Vlanderen ooit in zijnen schoot gedragen,
maar and'ren, gij vooreerst, verblijden weêr de dagen
die 't eigen land, waarin gij eerst gewonnen wierdt,
beleeft, terwijl 't den loop van zijn bestemming viert.
God loone 't u, God geve, o leeraar van Gods woorden,
dat uwe leeringe eens van Leye- en Scheldeboorden
die duist're dampen weer', die, dreigend ons te slaan,
met bliksemvier bevracht, daar aan den einder staan:
wij hoeven waarheid en wij smachten om te weten,
terwijl ons valsch gedroom wordt tergend toegesmeten;
men zegt ons: ‘Zingt en spreekt de tale uws Vaderlands,’
| |
| |
terwijl de keten duwt des fellen dwingelands.
Maar neen!... Zoo geeft ons God nog leeraars na Zijn herte,
zoo zweren wij voortaan, hoe zeer de keten smerte,
hoe fel de vijand houd' het zweerd ons op den hals,
nooit heet onz' vrije mond ons vlaamsch geloove valsch!
Wij staan bij u, bij al dat komt en spreekt van Roomen,
en die op Roomen steunt, als gij, heeft niets te schroomen,
want Roomen steunt op God en Gods beloften gaan,
al bleef er niemand recht, voor eeuwig blijven staan!
Juli 1880 |
|