Dichtwerken (deel 1 en 2)(1949-1950)–Guido Gezelle– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 589] [p. 589] Drank Daar is een wondere drank dien elkeen schuwt te drinken, want bitter is de smaak en doet den mond geen deugd. Elk ziddert die hem ziet, want zwart is hij van verwen, noch spegelt ooit het licht zijn helderheid daarin. Zeer dikwijls is de kelk, waaruit m' hem komt te drinken met doorenen gekroond, ofwel met bloed getint. De Godmensch heeft hem eerst en meest, met volle teugen, gedronken en geleêgd, tot op den diepen grond. De Godmensch, als de mensch, toen Hij hem dronk, Hij kwelde en zonk hertkeerend neêr op den bebloeden grond. Het was een engel die den kelk des bitteren lijdens den Godmensch overgaf: toch was 't een bittere kelk. Het is de drank van smert en, hij die zijne teugen kloekmoediglijk geniet, hij drinkt onsterflijkheid. Geen een die Jesus ging gevolgzaam op de schreden, of hij dronk dezen drank, die eeuwig leven doet. Wee hem die Christen heet en Christi drank ondrinkbaar van hem wijst en veracht: die is geen Christen mensch: de dood gist rondom hem, en 't is de smert des lijdens, die 't gisten van de dood, als hoppe, stelpen moet. 1866 Vorige Volgende