| |
| |
| |
E.H. Evarist Priem
De dag priemt, nauwelijks nog
het voetspoor kraken doet.
't Zijn vrienden, menschen al,
van een' die, hoog verheven,
is meer als mensch vandaag,
een godlijk werk te doen,
met godlijk hand en macht:
dit werk is 't dat elkeen,
op dezen stond, verwacht.
de schellen, aan het luiden,
vermonden 't oost en west,
vertellen 't noord en zuiden;
de kindren, blank en rood,
huns meesters, wijn en brood;
schijnt van Geloove en Hope
en Liefde en licht te spreken;
den orgel zwijgt, maar zal,
van als de Priester komt,
ontsluiten ook zijn' korf
| |
| |
Hij is daar! Gansch in 't wit,
van hoofden tot de voeten,
vol jonkheid, edel, schoon!
Hij zou hem schamen moeten,
een oogslag op hem slaan,
den Priester groeten gaan.
Hij draagt den kelk, terwijl
treedt, zijwaards neffens hem,
den trap des autaars nader.
Elk zwijgt en bidt en knielt;
of, kijkt een vriendenoog,
ze 'n blijft niet onberoerd
van blijder tranen droog.
't Begint. Wat woorden zijn 't
die 'k hoore! Wat voor talen
des grooten Gods verhalen?
Wat spreekt hij, buigend, en
wat klopt hij zijne borst,
geen Priester wezen dorst?
Nochtans, hij rijst weêrom.
God heft elk die hem nedert,
en immer doen zal, sedert
dat, zelf vernederd eerst,
Hij rees, en hield de vlag
der paaschtriomphe ontspreid.
Mysterie! 't Is die dood,
die zelfste kruisoffrande,
| |
| |
de helsche vijandsbanden,
dat gij aanschouwen gaat.
des nieuwen bergs Calvaar,
verheugt, al wie gij zijt,
deelachtig in Gods eeren,
die, staande in Priesters kleeren,
Gods werk doet en Gods woord
gaat spreken. Biddend hier,
den Gever aller goederen,
gaat trotsch vooraan, en blijft,
in christen hoogmoed groot,
1-2-1-1875 |
|