| |
| |
| |
't Klooster van Bethel te Brugge
onder de hoogweerdige en zeer eerweerdige Heeren J.J. Faict, V.C., L. Lecocq, Groot-Penitencier, en Pastor Ph. van Houver
't Is wonder hoe de Brugsche stad
bijna heel 't Heilig Land bevat:
hier heet een kerk Jerusalem,
of Nazareth of Bethlehem,
Bethaniën ligt niet ver van daar,
Sarepta ziet men nog voorwaar,
en Sion, met zijn oud convent,
was eertijds heel de stad bekend.
Van aan Carmelus, hoog bekroond,
alwaar de Carmeliter woont,
tot op den Burg, waar 't Heilig Bloed
Calvarieberg herdenken doet,
brengt Brugge, 't zij van welken kant,
gedachten bij van 't Heilig Land.
Maar zeker de oudste plaatse van
het oude land van Chanaan
was Bethel, 't huis van God, alwaar,
geleden menig duizend jaar,
aartsvader Jacob slapend lag,
en, in 't visioen, den Hemel zag.
o Wonderlijke leêr, waarop
Gods Engelen klommen, en wier top
het firmament bereikend, stond
beneden op gewijden grond!
o Wonderlijken autaarsteen,
dien Jacob wijdde aan God alleen,
den grooten God van Abraham,
van Isaac en van Jacob's stam!
| |
| |
Ook Bethel staat in Brugge en 't is
der zwarte zusters erfenis;
ja zelfs, het schijnt, o wonder werk,
dat dezen morgend, in de kerk,
het drievoud Patriarchental
aldaar te zien was: luistert al!
Het was een man lijk Abraham
die eerst van al te voorschijn kwam;
die, vader naar de ziel, ons heeft
gegeven daar hij zelf meê leeft;
dat is die oude aartsvader daar,
die ons, nu acht-en-twintig jaar
geleidt, lijk eertijds Abraham
ter weiden trok met schaap en lam.
Een andere staat er neffens; 't is,
naar Isaacs vergelijkenis,
een ware vriend des bruidegoms,
die wist met raad des ouderdoms
onz' jong- en onbedreventheid
te helpen uit verlegentheid.
Hoe menig keer heeft hij, gelijk
den patriarch, godvruchtiglijk
ons al gezegend, met zijn hand
ons wijzend 't hemelsch vaderland?
o Ware Isaac, die, niet blend,
uw kinders de eene uit de andere kent,
en vraagt van ons, voor loon en prijs,
geen schotel met wat aardsche spijs,
maar 't geen uw hert alleen verheugt:
een hert vervuld met ware deugd.
Maar daar is nog een, jonger dan
die twee aartsvaders, en waarvan
ik twijfel of ik spreken mag:
't is Jacob dien 'k verschijnen zag,
't is Jacob die Gods lammerstal
| |
| |
vermeerderd heeft, bij duizendtal,
die vreemde schapen, ver gezocht,
heeft op zijn schouders weêrgebrocht,
't is Jacob die de oproerigheid
van Esaü heeft stil geleid,
en meester was met hoofd en hert
eer hij met hand en daad het werd;
't is Jacob die den leedertop
nu zelf beklimt tot boven op
den hoogsten trap van weerdigheid,
den bisschopstoel hem toegezeid;
't is Jacob, hij die Rachels hand,
de Brugsche kerk, ten huwelijkspand
gewonnen heeft met menig jaar
te werken vroeg en laat voor haar;
't is Jacob die den Engel dwong
en die den nieuwen name ontvong
van Sterk op God, dat's Israël:
wat past die naam den bisschop wel!
Ah dikwijls dikwijls kwam hij aan
den autaar hier te Bethel staan!
Wij kennen zijne stemme, en hij,
hij kent zijn schaapkens, verre en bij;
geen een, als hij den staf eens voert,
dat ooit een woordeken tegenroert,
maar, wandelend waar hij leidt, elkeen,
zal naar hem luisteren, groot en kleen;
't zij droef, 't zij blij, 't zij wat voor lot
hij ons beschikt, 't komt al van God:
wij nemen 't aan, wij stappen voort,
en niemand die ooit klagen hoort.
Toch heden, dat de lange baan
van vijftig jaar is uitgegaan
door een van ons, en dat wij al
verheugen om dat blij geval,
| |
| |
't was ons eene alderliefste maar,
wanneer wij 't hoorden al te gaar:
De drie aartsvaders zijn verwacht
te Bethel, bij hun nageslacht!
Zijt welkom dan, en, deze dag,
wij hopen dat hij wezen mag
zoo blij als toen bij Abraham
't drie Engelental te noenmaal kwam;
zoo geestig als toen Isaäc
met Rebecca ter bruiloft trak:
zoo heilig en zoo zalig zoet
als wanneer Jacob aan den voet
der hooge leêre droomend lag,
en d'Hemelpoorten open zag:
het zij een voorsmaak en fatsoen
van 't geen wij zullen eeuwig doen
in Bethel, in 't huis Gods! Dat is
de wensch van onze erkentenis.
Oogst 1864 |
|