Dichtwerken (deel 1 en 2)(1949-1950)–Guido Gezelle– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 463] [p. 463] Gij dichter die de leeuwerk zongt Aan Robrecht Willaert van Eessen Gij Dichter die ‘De Leeuwerk’ zongt, die, brandende van verlangen, met hem tot in de wolken drongt en schouwende daar bleeft hangen, gij die zoo noô ter aarde neer, in God altijd verslonden, zet uw ontwenden voetstap weêr, om ijdelheid en zonden, wanneer God zelve uw ziel bespeelt en Hem in u doet klinken, wanneer Hij u aan uw zelven steelt en u in Hem laat zinken, o zegt me wat, wat is 't genot, wat is het ondervinden, wanneer ge u, sprankel Gods, aan God en God aan u moogt binden? Wat is die straal die blinkt in de oog, en 't pinkelen op die kaken, wanneer ik u den Heere toog en gij Hem zult genaken? Wat tale spreekt uw ziele dan? Zijn 't woorden, zijn 't gezangen? Ontroert gij dat men 't hooren kan, of blijft gij roerloos hangen? Verdwijnt gij stil zoo 't morgenkleed der witbedompte weiden verdwijnt, wanneer de zonne heet haar goud daarop komt spreiden? Of helmt gij lijk der vogelen choor, bij 't vroegste Aurorablinken, [pagina 464] [p. 464] die duizende en duizende bellekes door de ruischende bosschen klinken? o Tale, zoo 'k u leeren kan of in uw diepten dringen, en wist ik er maar een woordtjen van 'k zal 't al mijn leven zingen. o Jesu, mocht dit herte mijn en hij die dit leest te zamen een dicht en Gij de Dichter zijn, in aller eeuwen! Amen! Februari 1859 Vorige Volgende