Dichtwerken (deel 1 en 2)(1949-1950)–Guido Gezelle– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 462] [p. 462] Een dreupel poesij Aan Gustaf Verriest Hoe blij is de arme vogel toen hij, lange lang geboeid, weêrom zijn vlerk mag opendoen en in den hemel rocit! En hoe is 't arme vischken blij, dat, in mijn net gepakt, half dood gesperteld, los van mij, weêrom in 't water smakt! Het gouden vliegsk' hoe blijde ruischt het, werk- en worstelensmoe, wanneer ik zijn gevang, mijn vuist, ontluikend opendoe! Zoo blij en is mijn ziele niet, maar zeven maal zoo blij, wanneer ik, moe en mat, geniet een dreupel poësij. - In 't vrij bewind des vogels en in 't koele ruim daarvan, en 'k weet niet waar ik nog al ben wanneer ik dichten kan: 't gedacht springt als de visch, die zeer in 't water krystalijn blank blinkt en weêrom blinkt, aleer 'k hem wel gewaar kan zijn; bepereld als het vliegske, licht en schitterend in de zon, zoo vliegt en lacht het los gedicht met zijnen Dichter ton: neen, blij en is mijn ziel toen niet, maar is iets meer als blij, wanneer zij, God zij dank, geniet een dreupelken poësij! 1859 Vorige Volgende