| |
| |
| |
Pro Christo legatione fungimur
aan den
E.H. Prof. J.W. Brouwers van Roermond,
herinnering aan 't Congres van Antwerpen 1861
Voor Christo zijn wij boden en
den oorlog en den vrede: kiest...!
- ‘Den oorlog!’ - Is uw stem
wel vaste en is 't den oorlog... is 't
den oorlog dien gij wilt? -
‘'t Is hij!’ - Dan hebt g'hem driemaal on-
verbiddelijk ende'n stilt
hem bloed noch blakend vier noch dood
noch hel noch eeuwigheid,
en op dien zelven stond is hij,
God spreekt, u toegezeid!
Staat op, gij, machten, krachten, gij,
staat op, staat op, getier
van wapenen, zweerd en zwalpend bloed,
staat op, en krijgsbannier
en al dat immer moorden hiet
van 't eerste dat God oorlogde en,
ontwenteld, hij den kop uithief,
te strijden waagde, hoe schrikkelijk hij
Staat op! Staat op! Wat strijden kan,
staat op en strijdt, en komt
ten oorlog! Ja, ‘den oorlog!’ Hoort
| |
| |
en wagent op den wolkenbouw
zijn wagenen; 't is zijn peerd
dat rukken van de winden, en
de bliksem is zijn zweerd;
zijn driemaal-al-doordonderend woord,
zijn strijdroep, hoort gij, dreunt;
de wolken beven, de aarde beeft:
zij beven!... Ondersteunt
uw blik, en, wat gij spreken dorst,
den einde voeren!... Wankelt gij?
Gij staat nog, en God steunt u, en
deze aarde 'n breekt nog niet!
Ten strijde! Komt! Ten oorlog te-
gen God! 'n Vreest toch niet!
't Is Hij, die in uw ziele en in
waarmeê gij riept: ‘den oorlog!’ Neen,
de helle alwaar gij staat,
en opent nog, Abiron weet
hoe diep, niet heuren mond
en ingewandig branden, en...
gij beeft al! Dezen stond
het leger van Gods Engelen ligt
en roert nog niet! Ter aard'
en smeekt dat zij u duike: gij
beschaamt haar, noch en waart
uw moeder niet eens weerdig, zij,
die blijde, eeniederen dag
al zingen rond den Heer vliegt, lijk
de slinger dien, een lach
in 't wenden van zijn oogen, 't spe-
lend kind alom zijn hoofd
| |
| |
laat wentelen ende luistert hoe
hij ronkelt. Gij berooft,
onedele, gij alleen, onweer-
dige uitworp van heur schoot,
uw moeder van heur schoonheid en,
een vlekke zijt gij, bloot
in 't aanzicht heur gespogen. Weg!
verdwijnt, o zondaar; staat -
waar schijnt dan de ooge Gods niet? - waar
voor paalsteen aan Zijn schepping! Wil-
geen zee die hem nog wilde, maar
ze wierp u, - en ze kromp
van schrik weêr in den afgrond, - uit
heur water, dat Gods hand
gezegend en gewijd heeft voor
de visschen. Neen, het land
en droeg u niet, geen stap van u,
geen stap, en, waar gij gaat,
daar dekte 't zijne onteerde borst
vol doornen, weerdig zaad
en afkomst uwer zonde. - Kiest
‘den oorlog’ dan en proeft
wie eerst van uw getween - of God,
of gij - malkaar behoeft!
1859 |
|