| |
| |
| |
't Edele spel der vlugge schaverdijnders
Aan Hugo Verriest
Water dat van God gemaakt zijt,
op den eersten van de dagen;
water dat van God gedeeld waart,
op den dag van land en wateren;
machtig element der wateren,
hulpe en troost van al dat mensch is,
g'hebt het land gevoed, gij laaft het,
zoo de moeder met heur kind doet;
g'hebt den vissche in u geborgen,
g'hebt de zwane op u gedregen,
't glanzend vaartuig, de edele zwane,
zwemmend Koningin der wateren;
g'hebt gevloeid, uit priesterhanden,
op het voorhoofd van de volkeren,
krachtig element des Doopsels;
g'hebt getinkeld in de schale,
't gouden drinkvat der mysterien:
't zij gedaan... en 't zal genoeg zijn!
Ligt en slaapt nu, valt en ligt wat!
o Gij, visschen, blijft en duikt u
voor de koude die kan schâ doen:
slaapt, o rapgevinde wandelaars!
Vogelen die de hand des Heeren,
miek om op de lucht te wandelen,
gij die, rustend op de wateren,
met uw saamgevinde vingeren,
varen kunt en 't ons geleerd hebt,
weg met u, gevlerkten, vlug, gaat
elderwaards uw voedsel vinden:
't water ligt, het slaapt, het rust wat.
| |
| |
En het ligt zoo vast en roerloos
in den diepen slaap gedompeld,
dat geen wekkeren 't kan ontwekken,
dat geen karre, erover rijdend,
dat geen stalen stamp van peerden
't rustend water op zou stampen:
't rustend water ligt en 't slaapt wat.
Komt, o jonkheid, blijde jonkheid,
Gij... ge'n rust, voorwaar, ge'n slaapt niet:
hei, noch zeil noch paal noch boothaak,
't rappig ijzer blank geblonken,
scherp gevijld en vast gevezen
aan den snellen voet, - dat past u!
Komt, geen aande 'n zalder bij zijn,
komt, geen visch zijn hoofd uitsteken,
't is te koud; maar gij, o jongeling,
‘'t is te koud’ daar spot gij mede:
koud en is 't waar vlaamsche borst leeft! -
Op dan! Scherpt het ijzer; scherp is 't
snerpen van den wind, maar scherper
't levend werken dat in u gloeit,
't edel trotsch zijn uwer jonkheid,
't blaken uwer mannentrotschheid. -
Op! Gij vlugge noorderwinden,
dreunend over 't ijs gevaren,
wiezend over 't ijs gesneên, want
op uw hielen stampt de jongeling;
overwonnen zijt gij, noordwind! -
Ziet gij daar die winterwolken
striemen zoo de vlamme viers striemt?
Alzoo striemt de vlugge jonkheid
over 't ijs. Die lange reken,
ziet gij daar die lange reken
vreemde vogelen aan den hemel,
maar lijk tikskes of zoo groot niet,
| |
| |
ziet gij ze aan 't gewelf der hemelen,
't blauw gewelf dáár, letters maken,
vliegende altijd, onafmeetbaar
hooge en verre en zeere zuidwaard?
Alzoo vliegt de schaverdijnder,
vliegt de vlugge schaatsenrijder. -
Weet gij, als de storremwinden
heel 't geluchte in rep en roer slaan,
en de zware vlagen vliegen,
weet g'hoe dan de klokken klagen,
hoe de klokke karmt en wee roept,
en de woorden, in den mond nog,
honderd stappen verder klinken,
eer men peizen kan: Wat zeide ik?
Alzoo snel en nog veel snelder
zijn zij die op schaatsen rijden,
zijn de vlugge schaverdijnders. -
Hand en hand, mijn vrienden, schouwt naar
't rijs dat al zijn blâren kwijt is
buiten één, het alderlaatste
van den zomer, als het groen was;
schouwt naar 't rijs dat ik u voordraag,
pallem van den strijd: wie haalt het,
zegt, wie haalt het uit mijn hand hier?
Dien zal ik het rijs, den zegen
en: ‘hourrah!’ den dapperen geven,
wiens gevlerkte vuist bestand is
uit deez' hand dit rijs te rooven:
weez' hij koning, weez' hij meester,
weez' hij de eerste schaverdijnder,
hij die, mèt of vóór mij rijdend,
uit deez' hand dit rijs zal rooven. -
Weez' hij koning, weez' hij keizer, -
vliegend als het rukgeweêrte,
snijdend als de noorderwinden,
| |
| |
hij die, op zijn gladden staalschoe,
hij die, mèt of vóór mij rijdend,
mét of vóór mij land genakend,
in deez' hand dit rijs zal raken! -
En, bij 't vallen van den avond,
zal hij rustend zijn gezeten,
koning van de schaverdijnders,
in den zetel, naast de viersteê,
waar onz' grootheer - God gedink' hem! -
plag te zitten, rustte en zuilde,
rond het vier, te winterwaarder,
toen de kermisblok nog aanlag,
toen wij, kinderen, kleene waren,
nochte en wisten van - dat edele
spel der vlugge schaverdijnders.
1858-59 |
|