Dichtwerken (deel 1 en 2)(1949-1950)–Guido Gezelle– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 434] [p. 434] Hoe licht is toch de sparke vier Hoe licht is toch de sparke vier ontsteld en ons ontvlogen schier, die brandt, ontsteken van God zelf, in 't edel menschen-breingewelf! Wij dragen 't hoofd omhoog, en ... ach! wij monkelen met 'nen bitteren lach op alles rondom ons: ‘Eilaas!’ ... En 't minste, 't minste windgeblaas, het donkeren van den ijdelen nacht, een Niet, nog min, een dwaas gedacht, dat van dien Niet een monster maakt, en, trotsche Geest, uw vlamme blaakt zoo rustloos, ende vlucht de wiek! o Raadsel van den mensch, wat zie 'k u schouwen, met een wijs gelaat, in 't geen waarvan gij niets verstaat: in Gods geheemelijkheên! o Mensch, niet verder ligt de nauwe grens van uw verstaan, niet verder dan uw zelven; noch en zult gij van wat in uw zelven ommegaat de reden zeggen. En gij slaat den blik in dieper heemelijkheid, gij, trotsche blinde? - In 't stof! beschreit dat immer ééns één blik van u dierf peilen in den Hemel; duwt de handen samen, bidt en weent en wordt ootmoedig. - Neen, o neen 't, 't behoort aan mij niet recht of stem of oordeel over 't Woord van Hem te voeren, die 't heelal geleidt, naar mate en recht en redelijkheid! [pagina 435] [p. 435] Geen ander lampe of licht voor mij, als dat aan 't Licht ontsteken zij van Jesus' Sacramentsaltaar: daar brande 't ende 't sterve daar! Daar dwaalt het nimmer, ende 'n leidt ooit elders als naar de eeuwigheid des Lichts, waaraan geen duisternis, geen schaduwe noch geen uitgaan en is. (Aan H. Verriest, Eug. Van Oye en Gust. Verriest) 7 Oogst 1858 Vorige Volgende