Brief
Ik zoek en zoek schier vruchteloos het blanke vlies
waar in 'k mijn ziel, mijn eigen zelven prenten zal,
nu ik alleen, met God bij mij, met God, op u
te denken zit, mijn dichterlijk mijn dierbaar kind!
Och, ware ik op der aarde niet, en ver van hier,
en ginder hoog, waar, vrij en vrank, de ziele zweeft
en leeft in Hem van Wien zij beeld en schepsel is!
o Ware ik daar, o ware ik daar, en schonkt gij mij,
de gunste van welhaast, o Dood! - 'k en vreeze u niet! -
de gunste van door u welhaast t'herleven daar
waar leven altijd leven is en zonde nooit!
o Kind, wat heeft de bittere kelk toch bitters in
waar uit de mensch van kindsbeen af het sterven drinkt!
Wie geeft er mij één dag, één uur, één enkelen stond
da' 'k zeggen mag: o Heer, mijn hert bleef schuldeloos,
gelijk de visch die 't water deelt en Uw gebod
standvastiglijk gehoorzaamt; of gelijk het blad
dat uitkomt of geborgen ligt, zoo Gij 't begeert;
gelijk de zon die nooit, o Heer, één stonde 'n let
maar komt en gaat, van als Gij en zoo als Gij 't haar
geboden hebt! - o Bidt, gij, kind, en, draagt gij tot
een mensch, die 't nimmer weerd en was, een minnend hert,
zoo bidt, gij, kind, dat vrage ik u zóó neerstiglijk,
dat vrage ik u - en weene erbij! - en weene erbij!
(Aan Gustaf Verriest)
22 Januari 1859 |
|