G'hebt dan ook dat bitter water
G'hebt dan ook dat bitter water
van de groote zee gesmaakt?
't Heeft u in den mond en later,
't heeft u in het hert geraakt,
kind, dat, neffens mij aan 't zinken,
't hoofd omhoog heft ende weent:
‘Moet ik gansch alleen verdrinken,
niemand die zijn hand mij leent?
Staat er aan de zwarte bogen
van den Hemel niet één ster?
Heb ik zelf mij gansch bedrogen,
ben 'k eilaas! eilaas! te ver?
Vaart er in deez' wilde streken
niet één boot, één planke meer?
Zijn de loodsen al geweken,
sterve ik gansch alléén, o Heer!
Moet ik, in de zee bedolven,
zinken dat geen mensch mij, niet,
niet als hemel, zee en golven
en Gij, groote God, mij ziet?’
- Neen! een boot, die nooit vergaan kan,
vaart onzichtbaar dicht bij u,
een, daar wind noch weder aan kan,
voer daar altijd, vaart daar nu;
daar waakt nog één vriendenooge,
die u, zittend aan het stier,
die, van tranen nimmer drooge,
tienmaal u zag zinken schier,
tienmaal rijzen, tienmaal zinken,
en, Gij Hemelen daar, o dank,
bezig met de dood te drinken,
grijpen zag de reddingsplank!
| |
Hier! Mijn kind! 't Is nacht, de koude
straalt in 't geeselen van den wind!
Hier! Dat aan mijn herte ik houde
uw nog kloppend herte, kind!
Laat dat bitter pekelwater
voor die 't wil en drinken kan!
Hier! Een beker! Drinkt en laat er
nooit uw gierige lippen van:
drinkt Geloove aan Hem die 't wilde
meer bewandelt en den vloed
temt en, met eenen enkelen wil, de
woeste wateren zwijgen doet;
drinkt en drinkt, bij trage teugen,
Hope in Hem die 't hert vervroomt,
als de wereld, valsche leugen,
met heur bittere gunsten koomt;
drinkt die zoete Liefdedranken,
door uw stervend hert behoefd,
en door mij, och armen kranken,
reeds zoo dikwijls voorgeproefd;
drinkt, wat, uit Gods hert gesproten,
bron van edelen Liefdewijn,
ééns gedronken, ééns genoten,
naar de Bronne weêr wil zijn.
(Aan Edm. van Hee)
14 December 1858 |
|