Dank, o die mijn zonden
geeft den schijn van deugd somtijds,
zulk een goê verberger zijt.
delven ze in de ziele mij,
Jesu, 'k waar den dag voorbij!
Heere, o helpt mij, helpt mij,
want ik zinke en onderga,
helpen,... 'k ga de dood uitstaan!
wereld, die geen kracht en hebt,
gij, die God gelasterd hebt!
met het lief coleur van 't goed
en de deugd wilt kleeden,
dat ik niemand schade en doe!
U, mijn liefste Minnaar, die 'k
zonden dikwijls vele biê!
Duikt mijn herte, duikt het,
Gij, die mijn Verlosser heet,
en bemantelt het met Uw kleed.
Doet daar myrrhe en galle in,
dat het al 't venijn uitsmijt',
doet daar zoete zalve in,
daar Gij zelf de kracht van zijt:
| |
wijn van edele druiven zoet,
't zal mijn hert doen blijven
edel immer, vroom en goed;
't uitgelezen Godlijk brood,
bei mijn dorre lippekens rood;
zinke 't lekend roozig nat,
dat mij zal genezen, dat...!
zoo Gij Adam schiept weleer,
stuipt naar mij beneên in
't slijk der aarde, nog nen keer:
Jesu, schrijft Uw name op mij,
eensdaags U aanveerdbaar zij!
1859(?) |
|