| |
| |
| |
O 'k sta mij zoo geren
O 'k sta mij zoo geren te midden in 't veld,
en schouwe in de diepten des hemels!
Dan voele 'k mijn herte dat groeit en ik beef:
o neen dan en ben ik geen slijk meer...
'k Ben geest, ik ben koning, 'k beheersche 't heelal,
'k ben edel, 'k ben machtig, 'k gebiede:
gij heemlen, gij blauwe, daar boven mij, diep,
ge ontsnapt mij niet, wel moogt gij diep zijn!
Gij wolken, ik rijde op uw toppen, u voer 'k,
onstuimige, in banden en teugels;
gij aarde, verre onder mij, 'k peile en ik zie
tot binnen uw binnenste diepten;
gij bergen en boomen, uw kruine, die rijst,
rijst afgebeeld in mijne ziele;
gij kruid, aan mijn voeten, mijn herte bevat
uw nederig kruipende ranken.
God! - en geknield durf ik spreken nu, - God,
ik wete U, ik kenne, ik beminne U!
God! ik alleen ben Uw priester op aard,
Uw schepping dat is mij een tempel,
en al het geschapene wilt Gij, o God,
ontvangen van uit mijne handen.
'k Ben priester, 'k ben autaar, 'k ben slachtofferand,
'k ben koning van al 't mij omringend,
en al 't mij omringend, Gij miekt het, Gij gaaft
het mij, om 't U weder te geven;
doch geve ik het niet, o mysterie van God,
Gij laat het en 't blijft U verloren!
God wierp als gesteente uit Zijn godlijke hand,
Hij zaaide de velden des afgronds,
en: ‘Mensch’, sprak Hij, ‘brengt het Mij weder en komt
bij Mij, als gescepterde koning;
| |
| |
of, laat gij 't juweel u bedwelmen en blijft
gij, dief, met den schat in den donkeren,
dan, blijft met den schat, en gevloekt weze hij u;
blijft weg en met hem in den afgrond!’
o Heere, deez' hand overweegt Uw gebod,
mijn herte bezwijkt, ik verga, helpt!
ik moete en ik zal U verraan, als Gij niet
en helpt, o barmheritge Jesu!
o Heere, Gij kent mij, betrouwt Uwen knecht
niet: blijft Gij niet dicht op hem waken,
zoo loopt hij, verliefd op een ander, hij gaat
en 't guldene vee zal hem god zijn;
maar helpt Gij, o Heere en 'n duikt Gij hem niet
den straal van Uw minnelijk aanschijn,
en weet hij dat Ge altijd eene ooge op hem houdt,
hij vreest en hij beeft dan, en blijft U.
o Jesu, Uw bloed sta geprent op mijn hoofd
en, komt ze, de vleiende wereld,
dan blinke dat bloed en zij zie het van ver,
zij blijve en ze 'n steek' heure hand niet!
Ha, wist zij hoedanig mijn herte is ontsteld
wanneer zij mij, slange, beziet, toch!
Ha, wist zij hoe 'k tegen mijn zelven moet staan
om haar niet in de armen te vliegen,
gelokt als de onschuldige vogel, ze kwam,
ze kwam en ze won mij voor altijd!
Maar Jesu, Uw bloed op mijn hoofd, als 't U belieft,
Uw bloed op mijn hoofd, op mijn voorhoofd:
dat elk een het zien mag, dat ieder het zie,
en zie dat Gij mijn', dat ik Uw' ben!
Dan trede ik gerust en dan schilt het mij niet
of 't rondom mij strijd en rumoer is,
of 't rondom mij vol loopt van vijanden en
geen een, o geen enkel mij vriend is:
| |
| |
met U in mijn herte en Uw bloed op mijn hoofd,
mijn schuldige voorhoofd, 't verdient het,
met U in mijn herte en mijn oog op het kruis,
nog tien stappen, drie stappen, één stap,
nog - driemaal Hosannah! - één stap en één stem...
en 'k vluchte in Uwe armen, o Jesu!
26 Mei 1859 |
|