Dichtwerken (deel 1 en 2)(1949-1950)–Guido Gezelle– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 401] [p. 401] Jesu waar 't den mensch gegeven Jesu, waar 't den mensch gegeven eenen keer maar in zijn leven U te bidden, eenen keer, och hoe zoud' hij bidden, Heer! Stond er eens een enkle kerke, heel alleen en van den werke weg, waar één mensch binnen kon, och hoe zoud' hij bidden ton! Maar Gij wilt ons alle dagen doen om hulpe en bijstand vragen, en Gij luistert altijd voort of Gij ons niet bidden hoort. Gij gebiedt ons en wij moeten met gebeden voor Uw voeten komen, zegt Gij, iedren stond, dat Gij ons het leven jont. Waarom is 't dan, ach, zoo zelden dat ik kom mijn plicht ontgelden? Gij, die heel mijn herte ziet: beter zeker bad ik niet? Want ze zijn toch bitter kleene mijn gebeden, blijkans geene zijn de vragen, die 'k U doe: zeker zijt Gij 't lange al moê. [pagina 402] [p. 402] Ah, nochtans, o goedertieren Jesu, Gij betaalt zoo diere voor dat luttel weerden heeft, als m' het uit der herten geeft! Dikwijls heb ik 't ondervonden hoe Gij mij de bittre wonden van mijn herte hebt toegedaan, als ik kwam naar U gegaan. Ja!... maar van de tien leproozen waren negen schaamteloozen, was maar één die wederkwam, naar die hem zijn kwale afnam. En ik heb mij naar de negen, naar den tiensten niet, gedregen, 'k heb vergeten, Jesu mijn, dat ik moeste U dankbaar zijn. Wilt Ge mij, of is 't te late? Kan 't bekeeren nu nog baten? Hebt mij weer dan, Jesu, en maakt dat ik getrouwig ben. 'k Wil van stonden aan, van heden, U bestormen met gebeden, Jesu, weest getuige ervan, helpt, dat ik U bidden kan! Werken, rusten, lezen, leeren zal ik, in den naam des Heeren: bidden is 't dat leven doet, bidden maakt het sterven zoet! 1858(?) Vorige Volgende