Dichtwerken (deel 1 en 2)(1949-1950)–Guido Gezelle– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 403] [p. 403] Schuldeloos blommeke lief Schuldeloos blommeke lief, dat op mijnen weg ik ontmoete, laat mij een stonde bij u toch, laat mij een stondeke staan! Schuldeloos blommeke lief, zou immer een mensch op u terden, u, die God zelve gepeisd, geschapen heeft ende gemaakt? Hij was uw schepper, Hij dacht, Hij schikte uwe blaarkes, Hij woef dien blinkenden krans om uw hoofd, Hij miek u, mijn blommeke lief. Hij nam het licht van de zon, een strale uit heur blinkende stralen, smeltende viel zij op u en kleurde uwen lachenden mond. Hij gaf u 't lekende zoet dat aamt om uw geurige lippen, zaligend al die u naakt: of was het een ander als Hij? God, hoe is 't minste van al 't oneindige werk Uwer handen, God, hoe is 't minste van al toch wonderlijk, voor die U kent! [pagina 404] [p. 404] Schuldeloos blommeke lief, van al dat gij blomme mocht wezen 'n was er geen stonde, geen een, dat God u niet geren en zag! Hèt weet alleen dienen God, die alles bemint, te mishagen, 't menschdom alleen, dat Hij meer als al dat Hij minde bemint. Plukkende zeid hij u: ‘Dient mij, prachtige blomme...’ gij welktet en, op zijn schuldige hoofd gestorven, en diendet g'hem niet. Schuldeloos blommeke lief, dat op mijnen weg ik ontmoete, laat mij een stonde bij u nog ... laat mij een stondeke staan. 1855-1858(?) Vorige Volgende