Dichtwerken (deel 1 en 2)(1949-1950)–Guido Gezelle– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 391] [p. 391] Tot de zonne Zonne, als 'k in mijn groene blaren en vol waterpeerlen sta en dat gij komt uitgevaren, schouwt mijn bloeiend herte u na. Throonend op den throon gezeten van den rooden dageraad, wilt het blomke niet vergeten, dat naar u te wachten staat. Langs die hooge hemelpaden, zonne, nimmer klemmens moe, volge ik u, van zoo 'k mijn bladen met den morgen opendoe: komt en zoekt mijn herte en vindt het, u behoort het, te alder tijd, u verwacht het, u bemint het, die mijn hemelminnaar zijt. 's Avonds, als het wordt te donkeren, als ge in 't gloeiend westen daalt, schouw ik naar uw laatste vonkelen zinkend met u nederwaard. Hangende op mijn staal gebogen, weene ik toen den nacht rondom, van u niet te aanschouwen mogen: kom toch weêre, o zonne, kom! 1859-60(?) Vorige Volgende