| |
| |
| |
De zang der bruiloft
o Tijden van 't verleden,
komt gij dan weêr op uw stappen getreden?
Is 't ú, Rebecca, die 'k aanschouw
en Isaäc den vader van het volk
dat God beloofde? En moet ik bij de sterren
het groot getal van uwe kinderen tellen!
is 't land dat neffens u mag staan,
of u geleken zijn, als God
de landen telt alwaar 't Zijn volk
en Hij nog Meester is en Koning ende Keizer?
In u en heeft de oorspronklijke verleider,
geen tent geplant, geen dienaars en geen rijk,
noch volk dat hem wil slave zijn:
bij u zit nog de trouw der vaderen
in 't oude vlaamsche bloed, en onbeladen
is 't spegelen van de reinigheid
uws herten; 't rust in veiligheid
bij u wat God u gaf; gij deelt
een brood met hem die vraagt, een traan met hem die weent;
uw herte is liefde, valschheid nooit,
en de oneer is u noo', nog nooder als de dood;
en, kinderen zijn een zegen
dien God u gaf, en die, van Hem ontvaan,
voor anders geene als Hem te bloeien staan.
is 't u dat ik aanschouwe of ben ik aan
| |
| |
of is dat riet, waardoor de winden
hun schuifelende wegels vinden
het riet van Cana's bruiloftstad,
waar Jesus met Maria was?
Ben ik in Vlanderen niet, mijn eigen boorden,
of, Palaestina, ligt gij, heilig land, in 't noorden?
o Goede wijn die, water eerst
zoo zuiver als krystaal, verreest,
in verwe en edele kracht, geraakt
van Hem die alles werkt en heilig maakt!
die zuiver als krystaal weleer,
van God geraakt den Opperheer,
gezegend wordt en met Gods zegel toegeprent!
het schitteren uwer deugd
een ongespot en heilig leven,
wat glans en zal het nu niet geven,
als 't God geheiligd heeft, om andere levens, om,
uit 's huwelijks heiligdom
God kinderen op te leiden,
zoo schapers doen hun lammeren in de weiden!
o Groote dag waarop 't weleer
geschiede wonder, in de handen van den Heer,
lijk vóór den droeven val
Weêrom dan zal 't geschieden
dat twee gaan één en 't zelve zijn,
in God en in Zijn Kerk gewijd,
gewijd om kinderen in des levens licht te leeden,
die d'heilige Kerk zal in heur christene blankheid kleeden.
Verheugt nu, landsche liên, uit christelijker vreugd
| |
| |
dan ooit uw hert en geesten heeft verheugd,
onedeler hert in brande, 't uw, gerust,
en voele niet dan heil en zuiver liefdesmaken,
gelijk aan 't blijde blaken,
dat leutig om den hangel draait
en wimpelend in de kave laait,
wanneer, aan stuks gewrocht, bij winterdag,
uw huis en eigen heerd een uurke u warmen mag.
Verheugt u! Blank de spaan en blank het melkgerief,
en alle dingen blank geblonken,
tot dat ze, lachend lief,
Het maal bereid! En vlieg' de rook verkonden
dat een Rebecca is voor Isaäc gevonden,
en dat God zelf het is die hen verbinden zal,
en dat den huwelijkszang, met de andere stemmen al,
van 't bletend schaap en al dat huppelt ondereen,
van 't edel vee dat gaat al neunen door de wee'n,
van 't leeuwerkske dat stijgt en uit
de wolken ook 'nen welkom tuit,
dat hellemt over land en veld,
een Priester heeft den zang der bruiloft meêgezongen!
18 April 1859 |
|