Dichtwerken (deel 1 en 2)(1949-1950)–Guido Gezelle– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 385] [p. 385] Jesu Jesu, gansch alleen gelaten, komt mijne arme ziel te baten, want ik zoo ellendig ben, ik, die zoo veel vrienden ken. Dank U dat Gij, uitgesloten, toch U nimmer hebt verdroten maar gewacht hebt, Jesu mijn, dat ik de andere moê mocht zijn. Dank U dat Gij mij, getrouwig, hebt geklopt aan 't herte, rouwig klagend ende zuchtend: ‘Och! opent Mij de deure toch!’ Ach, het zal en 't moet mij schamen dat Gij wilt een herte pramen en een zetel wedervraagt waar ik U heb van gejaagd! ‘Schande!’ zou de wereld spreken, moest er zulk een liefde uitbreken, en, van iedereen gezeid, ware 't eene uitzinnigheid. Jesu, gansch alleen gelaten, komt mijne arme ziel te baten, want ik heel verlegen ben en noch uit noch in en ken. [pagina 386] [p. 386] Zal ik leven, zal ik sterven? Zal 'k Uw minnend aanschijn derven en U loven, in mijn straf, ver van Uwe kindren af? Durf ik weêr beloften spreken die 'k van morgen af zal breken, en, met meerder boosheid, Heer, U verlaten nog een keer? Laat mij in Uwe armen leunen, want, om op mij zelf te steunen, hebbe ik noch en kan ik niet als de zonde die Gij ziet. Jesu, 'k voel mij vallen!... Valle ik in Uw wrekende armen?... Zal ik? Jesu! Jesu!... 'k Stel, bevreesd, in Uw handen mijnen geest! 1859(?) Vorige Volgende