| |
| |
| |
Brief
Aan de medeonderwijzers in de katholike zondagscholen
O! De teedere hertjes van 't kindergeslacht,
gij die altijd vol vreugde zijt, huppelt en lacht,
ha! zóó vroolijk en blijde, wanneer u de smet
van het kwaad nog geen teeken op 't hoofd heeft gezet:
O! gij lieflijke kinders, hoe minde u de Heer!
Och! hoe minde u toch Jesus! hoe vierig! hoe teêr!
‘Wee... wee... wee hem!’ zoo sprak Hij, ‘die ergernis geeft
aan maar één van die kleenen: niet weerd dat hij leeft,
waar' hij beter versmacht in den grond van de zee,
en verzonk hij..., geknoopt aan een molensteen, - wee!’
Maar, in tegendeel, gij die de kindren bemint,
gij bemint Jesus zelve, want Hij was een kind,
en al 't gene dat gij voor de kinderen doet
't is aan Jesus gedaan, en 't is even zoo goed.
Ja, zoo wie het ook zij, 't weze een Priester, of niet,
't weze een ijvrige ziel, die, in moeite en verdriet,
heure jonkheid verslijt, bij de leerzame jeugd,
en geen dank en verwacht, noch geen loon, noch geen vreugd,
weest getroost en aanhoort wat de Waarheid verklaart:
- ‘Gij zult blinken, lijk sterren, te zamen geschaard
om den zetel van Jesus, en, de eeuwigheid lang,
dáár ontvangen uw loon en uw vreugd en uw dank.’
O Gij, edele zielen, herpeist dat wel eens!
laat de dwazen maar spotten: ‘Het is iets gemeens,
van aan kindren te leeren de vreeze van God,
Zijne zalige wegen, Zijn heilig gebod;’
laat ze zeggen en razen, en, voort maar gewrocht,
in den wijngaard, dien God met Zijn Bloed heeft gekocht!
Iets gemeens!... En wie durft het voor needrig aanzien
als het Jesus, die God was, Hij zelf, niet ontzien,
| |
| |
maar gedaan heeft? Hier is 't Evangelie, hier staat,
hoe, na 't leeren van zaken van hooger beraad,
eens de vrouwen hun kindren geleidden bij Hem,
en de Apostlen ze keerden, met straffende stem,
van Hem weg, en hoe Jesus - hoe minzaam en goed!
ze terug riep, en zei, met een troostend gemoed:
‘Laat de kleenen bij mij, noch en jaagt ze niet weg,
want, voor hun is de Hemel: aanhoort wat ik zeg:
Is 't dat iemand van u in den Hemel wil gaan,
ja, zoo neem' hij 't gedrag van de kinderen aan.’
En hij klampte ze vast aan Zijn' heilige borst,
en geen een meer die spreken, of kwaadvinden dorst
dat de Heer Zijne hand op hun hoofdekes lei,
en ze kuste, en, daarbij nog, een zegening dei,
en de kleenen ver boven de grooten verhief.
O! het kinderlijk herte was Jesus zoo lief!
Zoo een christene mensch nu lijk Christus wil doen,
is er iemand die durft hem met spotten vergoen?
En als zulk iets gemeene is, wat is er dan groot?
Is de ziele van 't kind, op zijn moeder heur schoot,
die 't gebaard in ellende, het in tranen gevoed
en gekweekt heeft, wel nu, is die ziel niet zoo goed
als de ziel van een vorst; is een mindere prijs
voor die ziele betaald, of is Gods Paradijs
niet voor de eene, zoo wel als voor de andre, gekocht
met den Bloede van Jesus, die beid' heeft gezocht,
en gebracht in den eigensten schaapstal, de Kerk?
Iets gemeens! Is het zóó dat men 't heiligste werk,
dat een mensch kan verrichten, durft heeten? Wel hoe,
men bewondert den Vlaming, die nimmer is moe
van, met neerstig gewonnenen penning, alom
het Geloove te planten; aanschouwt wederom
hoe zijn christlijke liefde, zóó verre van hier,
dáár, in Sina, die arreme schepselkes, schier
uit de tanden van honden en verkenen haalt,
| |
| |
en hun zielke met 't zweet van zijn aanzicht betaalt:
dàt is schoon, maar, in Sina niet, hier, bij der hand,
hier, ten onzen, in Vlandren, ons eigenste land,
moet er hier toch een arreme ziele vergaan,
bij gebrek van eentwien die het wille verstaan
haar het brood van de leering en 't moederlijk melk
van de heilige Kerke te geven, daar elk,
met gereedheid, zijn zorge aan den vreemde besteedt?
Neen! - Gij, edele zielen, verstondt het, gij weet
dat de rechtschapen liefde eerst ten onzen begint,
dat ze 't vreemde niet haat, maar eerst dezen bemint,
die met lichaam en ziele ons het naaste bestaan,
en wier nood dient het diepst in ons herte te gaan.
Gij verstondt dat, gij, eedlen, en legdet 't in 't werk;
van uw teederste jaren ontvlamde zoo sterk
in uw herte de liefde tot God, dat uw geest
geen geluk en kon smaken in vreugd en in feest,
of in rijkdom en tooisel, of wereldsch sieraad,
maar alleen in datgene, dat nooit en vergaat.
Ja, gij wist te verzaamlen geen schatten van geld,
maar een kostlijker schat, die hierboven ook telt.
Hoe veel honderden kinders ontvingen van u,
in het herte, die kostbare zaden, die nu
al in groei staan, en bloeien, door niemand gekend,
maar, die eens, met Gods hulpe, tot vruchten gespend
en gerijpt en gemaaid en te samen gesnoerd,
en van Engelenhanden ten Hemel gevoerd,
dáár, in toppende maten, vol kostelijk graan
van verdiensten, voor 't aanzicht van God zullen staan!
Ja! het kinderlijk herte is uw vruchtbarig land,
waar gij 't zaad van Gods leeringe en wetten in plant;
gij besproeit het met bidden, met tranen misschien,
met het zweet van uw aanschijn, dat 't vruchten moog' biên.
O! God geve u de groeite! God geve u den oest!
God ontwere den vijand die alles verwoest,
| |
| |
en Hij zeegne uwe kindren, - geen vrucht van uw bloed
noch geen lichaamsgeboorte, maar in het gemoed,
in het hert en de ziele uwe kindren, uw kroost: -
God zij altijd uw hope en uw hulpe en uw troost!
Weest gerust en verheugd, als de wereld u haat,
en betrouwt u op iets, dat hierboven bestaat,
dat hierboven bereid is, van Hem, Dien gij mint
in het slordige kleedsel van 't arreme kind,
in zijn oogske dat weent, in zijn mondtje dat klaagt,
in zijn handtje dat koud heeft en alemoes vraagt,
in zijn zielke dat hangt aan uw leerenden mond,
lijk de bie aan de blomme daar z'honing in vond.
God onthoudt, God vergeldt, God beloont na de maat
van Zijn herte, Zijn vaderlijk herte! - Zoo, staat
en betrouwt op den Heere! Gods zegen verzel'
al uw doen en uw laten! God groete u! Vaart wel!
1852 (?) |
|