| |
| |
| |
Binst het stille van den nacht
Wie, wie heeft toch, laat mij weten,
in den hoogen hemel, dáár,
u doen hangen zonder keten,
wonder' zilvere lampe klaar?
Wie, wie heeft het vat gesmeden,
en den krans erom geplooid,
waar gij al de lieflijkheden
van uw lekend licht uit strooit?
Wie den diamant gesmolten
die door 't sprietlen van 't geboomt,
tusschen blad en bladerholten
dreupelt, en omleege stroomt?
Koele lichtstroom, die alomme
't mos beplekt en 't hoofdtje zwicht,
't slapend hoofdtje van de blomme,
die in 't mos te rusten ligt.
Zilverboot, die, dóór de wolken,
peerlen draagt en elpenbeen;
kostbaar vaartuig, dat de volken
voert onschatbaar edelsteen,
met geen goud noch met geen hoopen
van al wat de grond besluit
ooit vervangen of te koopen:
slaap, dat edel balsemkruid!
Vierbake, in den nacht ontsteken,
die den donkren Hemel siert,
en naar overlandsche streken,
't varen van de wolken stiert,
| |
| |
die, lijk schepen, vliegen, onder
dat, stilzwijgend, ende zonder
menschenhulpe, zeilen kan.
Die de witgewulde schapen,
in den Hemel, die ze slapen
streelt... en lacht, en dansen doet.
Wie, wie heeft het u gegeven,
dat zoo minzaam treurig iet,
dat uw blinkende ooge, al beven,
op het slapend menschdom giet?
En daar kwam een stemme en zuchtte,
ruischend in den koelen nacht,
en mij docht, het was 't geruchte
van een waaiende Engelschacht.
Recht voor mij, zoo kwam 't getreden,
lijzig en voorzichtig heen,
liep het me ijskoud in de leên.
'k Voelde een asem, 'k hoorde een spreken,
'k zag niet: - ‘Ik ben 't!’ zuchtte 't zacht,
‘ik ben 't!’ hoorde ik, half bezweken,
‘ik ben 't..., de Engel van den nacht.’
Wie de lampe zonder keten,
wie den hoogen zilverboot
deed geworden, zult gij weten
en waarom Hij zulks gebood.
| |
| |
Hij die God is heeft de banden
end het vat gesmeed ervan;
Hij die God is, in wiens handen
al wat niet is worden kan.
Diamant, uit niet gesproten,
zilver zonder klank of stem,
heeft Hij tot een lamp gegoten,
met een enklen wil van Hem.
En waarom? - Hoe hoog verrezen,
niets, of 't is te oneindig kleen,
om dat groot Waarom te wezen:
Gods Waarom... is God alleen.
Hij alleen is 't einde, en alles
stroomt naar Hem, den Oceaan
en de bronne waaruit àl is,
waar het àl naartoe moet gaan.
Doch, eer 't water in de zee loopt,
't is er dat op lustig mos,
't is er dat al langs de wee loopt,
en, dat klatert in den bosch.
En gij, mensch, is God de zee, gij
zijt het natgespoelde mos,
gij de malschgesproeide wee, gij,
end het klaatren van den bosch;
en dóór u moet al 't bestaande
weer naar God, zijn Oorsprong, gaan,
lijk de waterstroomen, gaande
| |
| |
Dáárom spruiten vóór uw voeten
blommen in den lentetijd:
opdat gij den Heer zoudt groeten,
komende over 't blomtapijt.
Dáárom zijn de gouden stralen
u des zomers niet ontzeid,
maar, gij moet ze God betalen,
met een gouden dankbaarheid.
Dáárom staan de koorenaren
zwaar van 't kooren, opdat Hij,
die 't begin is van den jare en
't einde, niet vergeten zij.
Dáárom wekt de wind het lange
slapen van den winter niet,
opdat Hij weer lof ontvange,
als gij 't vroegjaar wederziet.
God blinkt in 't robijngepinkel
als de groote zonne ontwaakt
en een gouden perelwinkel
in eeniedre plante blaakt.
De ooge van den noen, die 't al ziet,
die geen ooge aanschouwen mag,
spreekt en leert, o mensch, dit al niet
En des avonds, als de machten
van den Hemel rond Hem staan,
hoort gij ze, getrouwe wachten:
‘schouwt den Heer met eerbied aan!’
| |
| |
En de mane, die al blinken
uit heur zilveren luchtboot lacht,
doet, met vreugde, God gedinken,
binst het stille van den nacht.
En Gij, Moeder Gods, die onder
alle vrouwen Hem behaagt,
Gij, die Moeder zijt, en zonder
vlekke of schuld ontvangen Maagd,
't is Uw beeld, dat wij zien hangen
voor den hoogen throon van Hem,
dien Gij, Maged, hebt ontvangen
en gebaard, te Bethlehem.
Van den dage als, uit Gods handen,
d'heldre mane henendreef,
em om d'hooge blauwe wanden,
heuren eersten cirkel schreef,
weer zij, van heur blijde bane,
half of heel in 't water speelt,
van dien dage is de eedle mane
Weg met andre namen: allen,
zijn gerezen, zijn gevallen,
buiten één: - Maria's Naam.
't Is Heur beeld! Verbergt u, slangen,
al die 't helsche spog besmet,
Zij is onbevlekt ontvangen,
Zij heeft u den kop geplet.
| |
| |
't Is Heur beeld! Van hier, gij wreede
wraakzucht, vóór die beeldtenis,
kruipt uw staal weer in de scheede,
gij, weer in de duisternis.
't Is Heur beeld! o Dichter, henen!
hert en ziel den Hemel in,
weg! de lichtbaan op, verdwenen
na' der Dichtren Koningin!
't Is Heur beeld! De snaar gespannen,
los, met klank en vingrenspel!
Neen! al aardschen klank gebannen;
't hert alleen, dat zingt Haar wel!
Neen! De stilte niet gebroken,
maar gezwegen, en gedacht,
en geweend, en niet gesproken,
binst het stille van den nacht.
Neen!... ik zwijge stil. Behage 't
Nooit één dicht en kan U, Maged,
nooit één dichter weerdig zijn!
1858 (?) |
|