| |
| |
| |
De berechtinge
Quae est alia natio tam grandis, quae habeat deos appropinquantes sibi? Deut. IV, 7
Wanneer ik nog heel kleene was
en in mijn A-B-C-boek las,
en nog niet wist, - eilaas, eilaas,
nu wete ik 't wel! - hoe zalig dwaas
de kindschheid is, en onbewust
van al dat herte en ziel ontrust,
van zonde, van begeerlijkheid,
van hoogmoed en hooveerdigheid...
in 't eerste van mijn levenstijd,
en 't beste, - die barmhertig zijt,
vergeef het mij, o Jesu zoet! -
geheug' het mij nu nog zoo goed,
hoe lang geleên, als of het pas
maar gisteren gebeurd en was,
dat, dikkens, binst het schoolverlof,
ik spelen ging in 't ‘Pastorshof!’
Nu, eens dat 't oest en weder was
om graan en ander veldgewas
te bergen, en dat elk ende een
in zweet aan 't werk lag, groot en kleen,
en pikte of maaide of raapte of bond,
of anderszins te werke stond,
daar komt de eerweerde grijze man
zoo al met eens geloopen van
te lande, en: ‘Kom me' mij en klop
de klokke driemaal, haast u, op:
het kleed aan, haalt de belle, 't licht,
ontsteek het en ga meê, daar ligt
een man om sterven, haast u toch,
en eer hij sterft wij zijnder nog!’
Zoo sprak hij... en de sleutel wrong
| |
| |
in 't tabernakel rond, het klonk
weêrgalmende op de klokke: ‘nood!’
En over 't kerkhof henenschoot,
al bidden met verhaaste stem,
de Priester Gods en ik met hem.
En stappende telde 'k ik stap op stap
den weg af en repte mijn voetjes rap,
en snelde, met ongelijkig spoor,
den snel op mij volgenden Priester vóór,
die tredend kwam na mij getreên,
met groote wijde mannenschreên.
Ik ging al klinken met de bel,
die klinkend opging ende snel
weêr klinkende met mijn hand viel neêr,
en rinkelde weg, en rinkelde weêr,
en 'k zag de landliên al te gaar
van ver, van bij, alhier, aldaar,
aan 't knielen. Onder 't strooien dak
verdoofde ik het getikgetak
des wevers, die zijn mutse afschoof
en knielde; bachten schelf en schoof
verdoofde ik de erge scherpe taal
des strekels op het schreemend staal;
'k en hoorde 't blijde zandterslied
noch 't schuifelen van de binders niet;
maar zwijgend, met het noodgeklag
van 't kind dat in de wiege lag,
of weggeborgen in moeders schoot
zijn handekes en zijn mondtje sloot,
zoo viel het land in eenen keer,
en 't lag daar stille, vóór den Heer. -
Doch klinkende klonk mijn belle voort,
en klopte met mijn herte accoord,
en paarde met de blijde taal
van leeuwerke en van wedewaal,
| |
| |
en zwallem in het hemelsblauw,
met 't luid en lang gelierelauw
der meerlaars, die in 't schaduwgroen
gedoken, 't sparhout klinken doen,
met 't neuzelen en het strijdgedruisch
der eerdbien in hun eerden huis,
met 't spreken van den eekenboom,
met 't lachen van den wentelstroom,
met 't sperkelen van de koorenaar,
die buigende boog ten gronde, zwaar
van 't kooren dat ze nauwlijks kon
gedragen. - Door de felle zon,
door land en lane, omhoog, omleeg,
door weg en wegeling, sleep of steeg,
zoo gingen en gingen en gingen wij,
Gods Priester, ik, Gods kind, en - Hij,
die mensche en dier en plantgewas
liet worden, zeggende: ‘Weest’ en 't was;
die sterren in Zijn Hemelkleed
lijk gouden zandekes blinken deed,
die zonne en mane en dag en nacht
met wisselheerschappij van kracht
het Hemelrijk doorkruisen doet,
en heen ziet wandelen vóór Zijn voet;
die 't 's winters al met snee bedekt,
die 't 's zomers al vol bloemen plekt,
die 't voorjaar doet zijn helder groen
en 't najaar 't gouden kleed aandoen,
die 't 's morgens al vol peerlen leekt,
die 's noens het firmament ontsteekt
en krieke en eerdbees murwe kookt;
die dampen uit de meerschen stookt
en rijzen doet, en zwart en grauw
ze spant al over 't Hemelsblauw;
die 't schof doet in slagorder staan,
| |
| |
vol donderwagenen, zwaargelaân
met sterk en luider groefgeschut
dan Oorlog in den helleput,
of elders kon gevinden ooit;
die lavenis op de velden strooit
en throonende op den regenboog
ons toelacht met vergevend oog;
die schaduw rond de boomen schiet,
die 't water in de beke giet,
die 't klagen aan den nachtegaal,
die 't schuifelen aan den wedewaal,
die 't kwetteren aan de meeze geeft,
door wien de miere... en alles leeft;
die 't spreken van den eekenboom,
die 't lachen van den wentelstroom,
die 't zuchten van de koorenaar
aanhoort, als of 't een danklied waar,
om 't kooren... dat de mensch bereidt
tot spijze in zijne noodwendigheid,
en aalmoes in den armen schoot,
en hoogeerweerdig Missebrood;
om 't kooren... dat, in enkelen schijn,
de sluier ende 't kleed mag zijn
waarin de Heer Zijn Vleesch en Bloed
verbergende, ons betrouwen doet,
wanneer - weêr vorst of bedelaar,
wat zijt ge, mensch, toch groot, voorwaar, -
wanneer, op Vaders liefdewoord,
wij knielen aan Zijn tafelboord.
Zoo gingen en gingen en gingen wij,
Gods Priester, ik, Gods kind, en - Hij,
en kwamen nader, nader aan
het huis waar Hij zou binnengaan.
Met leemen wand en strooien dak
vol arbeid en vol ongemak,
vol armoede en ellendigheid,
| |
| |
vol tranen en verduldigheid,
daar stond er, niet wijd uitgestrekt
van land, een huis met strooi gedekt.
‘Mijn kind,’ nu sprak de Priester, ‘bid
en rust hier, wijl ge nederzit;
uw licht mag uit, en bel nie' meer,
en wacht tot dat ik wederkeer.’
Zoo sprak de eerweerde Priesterstem
en ging... en droeg den Heer met hem.
Hij ging... hij stoop... en stapte bin'
den huize en 't nederig huisgezin.
En ik, ik liet mijn belle los,
en zonk geknield in 't zinkend mos;
ik bad... of wilde bidden toch,
maar knikte, en knikte, en knikte nog,
allengkes langs... om... dieper... en...
Wat zie... wat hoor ik, of waar ben
ik nu..., wie staat daar aan mijn zij?
Mijn Engel...! ja, hij wenkt op mij...
‘Waarheen? - “Kom mèt mij,” spreekt hij zoet,
“Kom mèt mij, zielke lief, ik moet,
met de Engelen van den lande alom,
gaan dienst doen bij den Heere, kom!” -
En zonder dat ik wilde of deê’
om meê te gaan, zoo ging ik meê,
zoo licht en lijzig en gezwind,
of vloog er een pluimke al op den wind.
Veel Engelen, even aangedaan
als hij was, kwamen meêgegaan:
hun oogstraal blonk als een robijn
en docht mij vlammend vier te zijn;
hun kleed, dat gouden weefsel was,
en rimpelde lijk een waterplas,
omsloeg geen kranken menschenleest,
maar ongenaakbaren levensgeest;
| |
| |
onvatbaar als het rood en 't blauw
en 't purper dat den morgendauw
doorsprietelt, was de vlerk die sloeg
rondom hen en ze voorwaards droeg,
of opwaards, zoo 't hun wil gebood,
en snel, dat nooit een strale en schoot
die bliksemde en die snelder ging.
Zoo rukte me in bedwelleming
mijn Engel naar het strooien dak,
waarvan geen enkel halm en brak,
wanneer hij, dóór het schrale riet,
mij neêrwaards en omleege liet.
Zoo lieten eens de lieden van
Judeienland een kranken man
omleege, waar de Meester was,
door 't dak, opdat Hij zijn kwaal genas.
Zoo ligt hier ook een kranke mensch
reisveerdig op den levensgrens,
en staart met bei zijn oogen staal
op iets dat lijk een zonnestraal,
door duizend diamanten blinkt
in 's Priesters hand, die rijst, die zinkt
en, kruisend, weg end weder gaat,
en d'Heilig' Hostie zinken laat
tot reisspijze in de kranke borst...
Geen een, geen een die kijken dorst
van de Engelen, maar zij lagen rond
het sterfbedde op den leemen grond
hun goudene borst, met boetgeklop,
en beefden! - O! in 't kerkgewelf
en vóór Gods tabernakel zelf,
geblinddoekt, neen, vrijwillig blind,
onchristen en onweerdig kind,
dat Hem niet eert, die u en al
dat leeft rechtveerdig rechten zal;
| |
| |
gij godlooze, o, indien indien
gij wist wat eere Hem de Engelen biên!
Zij liggen en zij lezen met
den Priester 't heilig sterfgebed.
Toen, huns gezevenen, rijzen zij
en staan den armen zieke bij:
met tween aan 't hoofd, en nog met tween
te voetwaard, en aan elk hand een;
de zevenste ging ten allen kant
en waakte met het zweerd in d'hand,
en streed op iets dat ik niet zag,
noch christene tonge noemen mag;
maar schriklijk was dat iets, en fel,
dat zag ik en dat wist ik wel.
Hij waakte... en, alswanneer 't gezucht
en 't laatste stervend keelgerucht,
‘Heer Jesus!’ riep, toen keerde hij,
toen greep hij zijn bewaarling bij
der hand, en: ‘Proficiscere!’
zoo sprak hij, en de ziel vloog meê!
Ik zag u, ziel, de vlam gelijk
die, wentelende onstandvastiglijk,
ten langen laatsten losgegaan,
een wijl blijft in de dampen slaan
van 't vier dat uit is... ende... wentelt
weg... Zoo liet gij 't lichaam, en...
Hoe dreunde 't toen en hoe daverde 't op
het stormen van den Engelentrop,
die wegvloog en alleen mij liet!
Waarheen zij vlogen, zag ik niet,
maar hoorde een stemme, heel nabij,
die sprak: ‘Mijn kind, ga meê met mij;’
- ‘o Ja! mijn Engel, mocht ik maar
met u gaan! 't is gelijk alwaar.’ -
- ‘Van 't reizen zijt, mijn kind, gij moê?,’
| |
| |
- ‘Mijn Engel, ik? 'k en doe, 'k en doe.’
- ‘Ga meê dan, Godlief,’ zei de stem,
en op mijn name erkende ik hem
die sprak, en liet de slaap mij los
en 'k lag daar in het vochtig mos...
En 't was de Priester! ‘'t Is gedaan,
mijn kind, hij is voorbij, wij gaan;
de ziele ruste in peis en vreê
bij God, mijn kind, sta op, kom meê!’
'k Stond op en volgde langst het gras
den Priester die zijn psalmen las,
en gaande gingen en gingen wij,
de Priester, ik, zijn kind, maar - Hij
die met ons was, den eersten keer,
en was, eilaas! met ons nie' meer;
en daarom klonk mijn belle niet,
noch brandde 't licht. En 't luide lied
klonk luide voort op 't akkerveld,
en hielp het lastig lijfgeweld;
de Priester, van zijn volk bemind,
riep menig man en vrouw en kind,
op menig blijden ‘goeden dag’,
‘God vordere u!’ met nen vriendenlach.
Na menig zulken wisselgroet,
elk groetend en van elk gegroet,
zoo kwam hij in de Kerke weêr
en knielde vóór den autaar neêr;
hij gaf mij daar toen, wel gezind,
den zegen, zei: ‘Vaarwel, mijn kind,’
en ging... en hij verliet mij daar. -
Dus voer ik over twintig jaar,
dus voer ik... en, op rijm gesteld,
hier is 't vertelselken uit verteld;
nu, al die 't leest en sterven moet,
vertrooste uwe uitersten Jesus zoet!
1856-57 |
|