Dichtwerken (deel 1 en 2)(1949-1950)–Guido Gezelle– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 97] [p. 97] Hij rees Heil, overwinnaar! wees gegroet! Hoe glanzend is Uw zegepraal! Hoe schittert Uwe almachtigheid en Uwer wonden roode straal! Gij komt al voor den dageraad van duizend zielen voorgegaan; zij bidden, nauwlijks vrijgekocht, Uw wonderschoone menschheid aan. De onsterfelijke Godheid lag van 't lichaam altijd onverscheên, noch liet Zij eenen enklen stond het dierbaar menschlijk herte alleen. Met vrijgemaakte liefdevlam aanbad geheel de zielenstoet, en Jesum ziende, dachten ze aan Maria, Jesu Moeder zoet. Ook Gij verlangdet, Jesu ziel, om 't heilig Vleesch verlangdet Gij, vol liefde, en zuchttet naar het hert dat rustte in Uw doorboorde zij. Ze aanbaden, toen de schoone ziel genaderd kwam bij 't rustend lijk: het blinkt in 't graf... en vóór hen, zie; daar staat Hij, Jesus, glorierijk! [pagina 98] [p. 98] Knielt neder, neder al wat hoogst verheven staat, vol vreugde en vrees; want Liefde, o Zonde, is boven, en 't is uit met u, o Dood: Hij rees! Hoe, Hemel, klinkt het zegelied dat heden 't choor der Englen spreekt; toen Hij, verrezen uit het graf, gelijk den dagraad henenbreekt. Van liefde en leed hoe gloei ik thans! is 't eerbied dat ik spreke...? 'k Vrees... en valle neêr, en bidde... en zwijg, vóór Uw verheerlijkt heilig Vleesch! Zoo blijde tranen ween ik, dat mijn herte en ziel bezwijken moet: ik spreek niet meer, - Gij weet het al: Gij, overwinnaar, Jesu zoet! 1855 Naar 't Engelsch van Dr. Faber Vorige Volgende