Dichtwerken (deel 1 en 2)(1949-1950)–Guido Gezelle– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 83] [p. 83] Het kindeke en het graf Zeg toch, Moeder, liefste Moeder, waar ging Vader henen, zeg? Sedert dat hij mij dien zegen en dien zoen gaf, bleef hij weg! Elken nuchtende, als het dag wordt, bid ik God den lieven Heer dat hij moge wederkeeren: Vader, komt gij nimmermeer? Heb ik ievers kwaad bedreven, Moeder? Moeder, zeg het mij, smeeken zal ik ende bidden dat het mij vergeven zij! Schaapke, neen toch! 't minste kwaad niet hebt ge mij of hem gedaan! Vader is van huis, is... moeten naar een verre streke gaan. U gaf hij zijn laatsten zegen en... en keert, en keert nie' meer...! Ziet gij daar dat houten kruiske, tegen 't Kruis van Onzen Heer? In de schaduw van de wilge, daar ligt Vader teêr bemind! en nu zijt gij zonder Vader, zonder Vader zijt ge, kind! En de Moeder leedde 't knaapke weenend naar het kerkhof toen, bad, en deed het mèt heur bidden en zijn handtjes thoope doen. [pagina 84] [p. 84] En wanneer de koele navond kwam gegaan, daar bad zij nog: en het kindtje weende traantjes ende zuchtte: Moeder toch?... En wanneer de dumstre navond land en bosch in 't donker lei, weende 't knaapke, maar zijn Moeder hoorde niet, al wat het zei. Wat 't al trok en wat 't al weende, wat 't al smeekte en bitterlijk riep en wederom riep, Moeder 'n hoorde 't niet, zij was een lijk! Toen, de klokke klopte 's anderdags het kloppend rouwgeklag over eene die te rusten bij heur man in de eerde lag. Toen, daar zag men, lang nadien nog, daaglijks al van 's morgens vroeg, zag m'aldaar een kindtje komen, dat zijn hand vol bloemen droeg. Daaglijks, ja, tot als de dag kwam dien het lang verlangde, eilas! dat het ook zijne oogskes look, en vloog alwaar 't geen weeze en was. 't Lijkske lag, den geest ontvlogen, daar 't weleer te weenen plag: ‘Ligt dáár’ zei m' het al begraven, ‘ligt dáár, tot den laatsten dag!’ Naar K.E.L(egein) 1858 Vorige Volgende