Dichtwerken (deel 1 en 2)
(1949-1950)–Guido Gezelle– Auteursrecht onbekend
[pagina 44]
| |
Onze bewaarengelAan de Rousselaersche studenten, te Rousselaere vereenigd op den vijftigsten verjaardag van 't kleen seminarie, in 1856 o Engel, wil nog eens mij hulpe en krachten geven,
verwekt in mij die vlam die 't lichaam trillen doet
bij 't pogen van de ziel, als z'hemelwaard gedreven,
't gevang te vluchten zoekt waarin ze treuren moet;
die vlam, weleer den mensch milddadig toegeschonken,
in de eerste onnoozelheid des menschdoms, maar wier vonken
gestorven blijven, zoo geen Engel die ontroert,
en, aadmend op de ziel, de ontbrande ziel vervoert.
't Is om geen eigen baat noch eigen lof te winnen,
dat ik de gunste vraag van uw bijstandigheid:
't is 't dankbaar hert dat spreekt: zoo leidt mij van 't beginnen
en weze ik door uw hand ten enden toe geleid;
zoo laat mij, eerst van al, des Heeren lof verkonden,
want Hem dient lof en eer van alles toegezonden,
Hem, die het al bestemt dat mensch op aarde doet,
naar Zijnen wil en wensch en zoo als 't wezen moet.
Daar waar de Mandel eens, tot op den grond toe, blinkend,
al zwemmen henenzwom door 't Rousselaersche dal,
daar waar zij, van weêrkant het blanke beekske drinkend
dat lachend in haar viel, nog welkom overal,
een zuiver water schonk aan weiden en aan landen,
daar kwam eens morgenstonds uit d'hooge Hemelwanden
een bode van den Heer, en, steunende op de lucht,
weêrhield hij zijne vlerke en 't spoeden zijner vlucht.
| |
[pagina 45]
| |
Hij stond... En met den voet, die nauwlijks grond genaakte,
en roerd' hij noch het gers noch 't peerlende krystaal
des morgendauws, waarmeê de weide rond hem blaakte,
in 't menigverwig licht van de eerste morgenstraal!
Geen kleed, maar blinkend goud, met balsemgeur begoten,
kwam van zijn schouders af tot op den grond gevloten;
hij sloot in zilvren band de stroomen van zijn haar,
en bleek, aan zijn gestalte, een Engel Gods voorwaar.
Welk mag de boodschap zijn...? Gezandheer van den Hoogen,
wat is 't, dat nedrige aarde uw voetspoor dragen mag?
Komt gij den sterveling Gods wonderheên vertoogen,
of 't geen Propheet weleer, of 't geen Apostel zag?
Is ergens op der aarde een Hemelvrucht geboren,
van eer de tijd begon door God zelf uitverkoren,
een kind van zaligheid, dat gij bewaken moet?
Of is 't nog hooger zaak die u verschijnen doet?
Hij spreekt niet. Maar hij meet met gulden roe de kanten
der stille beke, alwaar voorheen het lieve lam,
al springen door het loof der bloeiende oeverplanten,
om laavnis voor zijn borst aan 't spieglend water kwam.
't Zij daar, zegt hij, Gods Kerk, en daar - nu knielt hij neder
en duikt het aangezicht in de omgeplooide veder, -
daar zal de zetel staan van de Oppermajesteit,
verscholen in 't geheim van Zijne Aanbidlijkheid.
Maar ziet! daar klimt alreê 't gebouw den Hemel tegen,
wijl, dwarlende op en neêr en door malkandren heen,
en arm en hand en al die arm en hand bewegen
in rep en roere staan, van boven tot beneên.
't Gezichte staat alom verbaasd, en de ooren ruischen
van klank en wederklank die op malkander buischen,
van roep en tegenroep die weg en weder slaat,
van 't knerzelende staal dat op en neder gaat.
| |
[pagina 46]
| |
Gods Engel waakt alom onzichtbaar: op de wandenaant.
weêrhoudt hij balke en steen, die, plettrende in hun val,
bedreigen met der dood het volk, wier nijvrig' handen
den meitak dragen die hun arbeid kroonen zal.
Daar klimt hij, rijst in top en zwankelt in den hoogen,
hij nijgt de lieden toe die hem malkandren toogen,
en juichen ondereen, met blijden welkomgroet,
en stormend handgeklak, dat alles daavren doet.
Hoe snel is tijd en stond naar de eeuwigheid aan 't varen,
met al wat hier beneên den mensch ter herten gaat!
Wat zijn ze al lang voorbij, de eerweerde Kluizenaren,
die zuchtend dag en nacht, in 't zwarte boetgewaad,
weleer de nieuwe woon heure eerste wijding gaven!
Daar ligt ge nog te saam, voor Gods Altaar begraven,
gebroedren, en uw zerk smeekt om een zielgebed
't geslachte dat God zelf heeft in uw plaats gezet.
Het nieuw geslachte... Aanschouwt hoe zij, geknield, te samen
het needrig ‘bid voor ons’ herhalen, en wanneer
de driemaal heilge Naam genoemd wordt, hen niet schamen
van een aanbiddend hoofd te buigen t' zijner eer.
Gelijk als op het veld de rijke koorenaren
in 't streelen van den wind in vloeibre golven varen,
zoo buigt één hoofd omleeg en de andre buigen meê,
terwijl men Jesus noemt in 't staamlen van de beê.
Aanschouwt hoe ze aan het spel... doch neen, dat heet geen spelen,
't is strijden lijf om lijf, of ware 't Vaderland
besprongen; hoort alom de dondrende bevelen
weergalmen, en gezwind het volk van wederkant
ten strijde rukken, om al strijden te bezwijken,
of, levend, nimmer toch de wapens neêr te strijken,
eer men den zegepraal en 't loof gewonnen heeft,
't onschuldig eereloof, waar bloed noch schande aan kleeft.
| |
[pagina 47]
| |
Doch nauwlijks, na den slag, is 't vreêverbond gesloten,
of zwaarder strijd komt aan: hier baat geen ruwe macht,
geen snelle buigzaamheid den dappren krijgsgenoten,
maar deugd, en taaie moed, en vaste willenskracht,
die zit, en zwijgt, en zwoegt, onstoorbaar in heur zwoegen:
die zal u palme en kroon bij palme en kroone voegen,
o Rousselaersche jeugd, die, in den letterstrijd,
onwinlijk immer waart en nog onwinlijk zijt!
Gods engel waakt op u, het zij de blijde morgen
u, reeds aan 't werk, begroet, het zij de milde nacht
uw slapend lichaam, in zijn pluimen schoot geborgen,
met heilzaam rusten laaft en versche levenskracht.
Hij waakt... Kwam vijftigmaal ontbunseld en ontwonden,
het nieuwgeboren blad een ander jaar verkonden,
nog nimmer schoot het kwaad, hoe menig schicht het zond,
één, die zijne oog bezwaard of hem niet wakend vond.
Hij waakt... Geheugt het u, eerweerdige Ouderlingen,
dat in den tempel Gods de Afgrijslijkheid kwam staan,
't hoogweerdiglicht uitdoen, den Priester Gods verdringen
en wie niet vluchten wou den band aan 't lichaam slaan? -
't Was hij die 't snood gespuis geblinddoekt henenrichtte,
't was hij die weêr naar hier des Priesters stappen lichtte,
't was hij, God sprak tot hem: 't Is gij, die waken zult
opdat aldaar Mijn woord en willen zij vervuld.
Hij waakt op 't needrig kind. - Voor Gods Altaar gebogen,
een vier brandt in zijn hert, een vier brandt in zijne oog,
dat niemand blusschen zal of wederhouden mogen:
geen toomelooze zee, geen bergen hemelhoog,
geen ruw barbarenland, geen roodgeweende wangen
van oudren, die vergeefs hem om de lenden hangen:
Gods Engel, spreekt het, gaf mij Jesus' Kruis in d'hand
en, waar dat Kruis niet heerscht, dáár is 't mijn Vaderland!
| |
[pagina 48]
| |
Hij waakt op 't edel kind, wiens fiere borst verheven,
wiens oog de klaarheid spreekt van zijn oprecht gemoed:
aanschouwt hem onverpoosd aan zijne stappen kleven,
den weg vereff'nen die zijn schreên geleiden moet:
nu speelt het nog aan 't hoofd der vlugge kinderspelen,
doch later zal hij staat- of legermacht bevelen,
beraden dien men hoogst om zijne wijsheid roemt,
ja, hem dien gansch Euroop den ‘wijzen Koning’ noemt.
Aanschouwt dien trotschen stoet van eedle borsten naadren:
't eerweerdig Priesterhoofd, met zilverhaar bekroond,
den dappren degen, bij de wijze toog der vaadren
des Vaderlands; aanschouwt den heldenmoed beloond,
en 't Kruis, op menig hert vol schrandre deugden blinken;
hoort gij de taal van 't zuid bij onze tale klinken?
Hij waakt en 't is nog hij die 't glorierijk verleên
verzamelt, hier de schaûw van zijne vlerk beneên.
Zij komen uit den strijd en 't midden der gevaren
heraadmen bij den throon van die hen strijden zond;
zij brengen palme en krans en leggen ze op de Altaren
waar hij verblijvend is die ze om hun' schedel bond.
Zij komen vriendenhand in vriendenhand versterken,
om dapperder, vereend, te strijden en te werken,
met staf en Kruis en zweerd en rechterschale in d'hand,
voor God, voor d'heilge Kerke en 't dierbaar Vaderland.
Zoo weze 't ons weleens, o broedren, ook gegeven
na vijftig jaren werk, hier wederom verzaamd,
waar wij zoo zalig nu, - onwetend zalig - leven,
te wringen hand in hand, zoo 't broederen betaamt!
o Mochten wij dien dag aanschouwen ende groeten!
o Mochten wij hier ook den ‘ouden vriend’ ontmoeten,
en, weenend om zijn hals van droefheid en van vreugd,
herpeizen op de snel - o snel! vervlogen jeugd.
| |
[pagina 49]
| |
Vergunt het ons, o Gij, die vijftig volle jaren
den schrandren hemelgeest, die op dees woonste zweeft,
Uw kindren leiden liet in 't midden der gevaren,
die 't albenijdend kwaad ons voorgeworpen heeft;
mag ook het jonger kroost eens groote namen roemen,
't zal U ter eere zijn, Wiens naam geen taal mag noemen:
vergunt het ons en laat den glorievollen schijn
der toekomst even groot als 't groot verleden zijn!
1856 |
|