Dichtwerken (deel 1 en 2)
(1949-1950)–Guido Gezelle– Auteursrecht onbekend
[pagina 50]
| |
IWaarom 't gebrom
dat opwaards klom
in d'hooggewelfde kerk;
de toonenvloed,
die trillen doet,
en dreunt tot in den zerk?
Die orgelstem,
die in heur klem
zoo diep het herte raakt,
de ziel ontroert,
't gedacht vervoert
en gansch den mensch ontwaakt?
De gulden kelk
op 't autaar, welk,
om kruis en fakkelzuil,
nu niets ontvoudt,
als zilv'r en goud
en zijde en peerle en tuil?
Waarom verdween
de marbelsteen
in 't donzig vloerenkleed,
dat op den trap
geen enklen stap
laat hooren als men treedt?
Waarom die praal
van lichtgestraal
in 't duistre van den beuk:
dit volk dat zwijgt,
de zang die stijgt
in eene wolk van reuk?
| |
[pagina 51]
| |
II't Is voor Hem die, omkleed met Zijn godlijk gestraalt,
en bewolkt met een stoflijken schijn, is gedaald
op den autaar, en thans, naar het plechtig beduid,
van Zijn eeuwtorschend Woord, Zijn genâschat ontsluit
in den boezem eens nauwlijks gezalfden. 't Gedrang
van den orgel, de wierook, de praal, het gezang,
zijn een schaûw van den glans die, reeds eeuwen voorheên,
dien grootdadigen God op berg Sinai omscheen. -
De weêrflikkrende bliksemflits boort in de wolk,
en hij kettert om d'hoofden van 't bevende volk,
die daar staan om den voet van de smoorende kruin
eerder dood dan nog levend, wijl de englenbazuin
haren klank met den donder en 't kraken vermengt
van het kuilende vier, dat de spitsen verzengt
van den berg die al dommelen davert... Elk vlucht;
doch een sterfling alleen, maar het herte beducht,
lag het aanschijn in 't stof. - Al op eens, sprak God zelf,
en Zijn stem wederklonk in het wolkengewelf
meer als duizende dondren te gaâr, als Hij zei:
Ik alleen ben die ben...! Gij, Mijn dienaar, berei
voor uw broeder een linnen sneeuwwitte gewaad,
en een goudwegend kleed, dat zijn leden omslaat;
bind een hagelblank hulsel met blauwenden band,
rond zijn heilige kruin, die, met vroomheid omspand,
Mijnen naam, in de zuiverste goudplaat gesneên,
op haar voorschedel drage, den miter beneên;
dat, versierd op die wijs, hij Mij 't offerbloed pleng'
en den zuiversten geur Mij in 't wierookvat zeng';
ga dan, zalf met olijfzap zijn handen voor Mij;
want, door de eeuwen der eeuwen, Mijn priester is hij! -
Die was groot!... - doch oneindig veel grooter is die
welke ginds buigt op 't autaar zijn bevende knie.
| |
[pagina 52]
| |
III't Was reeds avond en stille... In een prachtige zaal
stond het paaschlam gedischt tot het overgangsmaal,
't welk de Heiland voor 't laatste ging plegen;
Jesus' lieveling weende in den schoot van den Heer,
al de Apostelenherten versmolten van zeer,
buiten één, dat Hem kwaad was genegen.
Een zachttreurende liefdelach blonk in der oog
van den minzamen Jesus, op 't deernisbetoog
van de twaalf die om Zijns wille schreiden:
en een traan drupte neêr van Zijn godlijke wang,
en Zijn boezem bekromp in het smertengedrang,
als Hij dacht dat zij haast moesten scheiden!
Maar Hij ziddert eensklaps, en een wonder ontstaat!
Godes heerlijkheid breekt uit Zijn glanzend gelaat
en omgordt Hem met stralengewemel:
Hij neemt brood, en een beker, met druifmost gevuld,
welk Hij dankend omhoog heft, Zijn Vader ter huld,
en Hij beurt Zijne blikken ten hemel.
Zijne bede is gepleegd, en de godlijke macht
heeft het wonder der grondlooze liefde volbracht,
die den boezem van Jesus doet gloeien:
‘Neemt en nut,’ zucht Hij, ‘dit is Mijn vleesch, en dat elk
hem verzade in den liefdoverstroomenden kelk,
aan Mijn bloed dat voor velen zal vloeien!
't Zij de zegel des nieuwen verbonds, en de band
Mijner durende liefde, en de heilige pand,
die u vromer zal maken als leeuwen,
ieder maal dat gij 't wonderwerk pleegt, als gij Mij
hebt zien doen; want gij twaalve Mijn priesters zijt gij,
tot den einden der eeuwiger eeuwen.’
| |
[pagina 53]
| |
En het nachtduister zeeg, en de dagraad brak aan,
van dien dag vol van schande en met Godsbloed belaân,
die de zon deed haar straalkroone derven:
't zwarte donker weegt neder, de rots berst verscheên,
en heel de aardbodem schokt, daar, op Golgotha's steen,
nu die zelvige God hangt te sterven!
| |
IVDe Apostel vloog het heilverbond,
met wonderlijk begaafden mond,
verkonden te allen lande;
hij spreekt, en reeds beglanst het kruis,
van op 't geslechte templengruis,
de zaalge Godsoffrande,
die duizend priesters plegen aan
't onbloedig autaar, dat doorstaan
heeft d'helsche storremslagen!
En heden heeft dien zelfsten pand
een jonggezalfde priesterhand
nog eenmaal opgedragen.
Der wonderheden wonderheid:
een mensch heeft Gods zelfstandigheid
in schijnbaar stof gesproken!
Op zijn gebod heeft het Begin
en 't Einde van 't heelal Hem in
den schijn van brood verdoken!
Die godheid, die een maagd ontving,
de zelfste, die aan 't kruishout hing,
Gods eigen uitverkoren,
is, op één enkel priesterwoord,
verlatend 't hemelzalig oord,
in deze hand herboren!
Die hand die 't zelfste bloed doorvloeit
dat dáár rondom uw' herten gloeit,
| |
[pagina 54]
| |
gij Godgewijde broeders:
de derde vrome priesterspruit
die uw levitenstam rees uit,
de laatste telg uws moeders!
o Daalde nu die weerde schoot,
die u gedrien den dag ontsloot,
uit 's hemels rustgebouwen;
o mocht uw kinderteederheid,
voor éénen stond van zaligheid,
uw ouders thans aanschouwen!
Hoe zouden zij, met blij getraan,
Victor, uw heilge kleedren baân,
om uwen hals verwerven
den priester- en den kinderzoen,
en, vol van hemelvreugde, toen
nog eens het leven derven!
Maar neen: voor eeuwig blinkt hun woon
in Sion, op een gulden throon,
van waar zij op u neêrzien,
en smeeken dat hun zonental,
verwinnaars in het tranendal,
hen beide eens mogen weêrzien.
Doch u blijft 't eedle priesterambt,
u, drie gezalfden, onverlamd,
tot d'hemeltrans te voeren;
vol wijsheid, deugd en mannenmoed,
te waden door den wereldvloed,
met sterkte niet te ontroeren!
Zoo zal uw kruin met 't witte lijn
der jaren eens omkranseld zijn;
zoo zal, u drie, bij de englen,
een zelfste band van zaligheid,
van liefde en van onsterflijkheid,
voor eeuwig samenstrenglen.
Voert, offraars drietal, voert omhoog
| |
[pagina 55]
| |
de liefdestem ten dankbetoog
aan God, als plichtbevroeders:
zingt...! dat uw ziel nu, buiten toom,
in klanken brandend, henenstroom'
naar 't hof des Albehoeders!
| |
VAan U zij lof, onnoembre God,
die dond'r en bliksem geeft gebod,
en temt de forsche golven!
Gij die den aardbol schoot in 't ruim,
als waar 't een wichtelooze pluim;
die d'afgrond hebt gedolven!
Gij die den boezem van de zon
met licht bestrooit, en maakt de bron
van wasdom, kracht en leven!
Gij die de zilverblanke maan
haar stralenkleed hebt aangedaan
en haar in 't zwerk gedreven.
Gij die in eenen maagdenschoot
uw Godzelfstandig Woord besloot,
en in de nedrig' handen
van den zoo diep gevallen mensch,
ver boven zijn begrijp en wensch,
nog weder wilt verpanden.
Ja, wees geloofd...! en dat de klem
van onze flauwe menschenstem
tot Uwen throon moog' dringen,
door 't bonzende Hosannalied,
dat uit der Seraphs herten schiet,
die eeuwig voor u zingen!
21-12-1850 |
|