Dichtwerken (deel 1 en 2)
(1949-1950)–Guido Gezelle– Auteursrecht onbekend
[pagina 8]
| |
Tot de studenten van 't Kleen Seminarie te RousselaereIs er, naar oud gebruik, eene opdracht noodig en eene voorreden aan deze mijne Vlaamsche Dichtoefeningen, zoo is 't bij rechte naar u dat ik mij wenden moet, beminde en dierbare Leerlingen; voor u, naast God, zijn ze gemaakt en uitgegeven, aan u ook, naast Hem, ben ik ze bij dezen opdragende. Oefeningen zijn het en pogingen, onvoldoende genoeg, 't is waar, maar toch goed van meeninge en oprecht van inzicht, om het aanschouwen van natuurlijke, zedelijke en christelijke schoonheid, dat uwe en mijne ziele voorenzweeft, zoo getrouw als 't zijn kan, in onze tale en mondsprake, af te schetsen en te verbeelden. Pogingen zijn het om ons vlaamsch vooren te staan en te doen gelden, als meêgerechtigd om deel te maken van de tale des grooten Dietschsprekenden Vaderlands; tale, waarvan de woordenschat nog niet verzameld en is, waarvan de spraakwetten alledage nauwkeuriger uitgezocht ende geboekt worden. Pogingen om u, studeerende Jonkheid, dichterlijke en altijd beminnelijke jeugd en jongelingschap van Vlanderen, tot gelijkdanige, ja treffender krachtinspanning aan te sperken en te bewegen; immers rondom ons wordt het van langst om wijder en grooter; gedachten, menschen en zaken vliegen, met de snelheid van den bliksem, over end weder, 't roert alles en 't waagt dat er is: zoo behooren wij dan ook sterker hand te slaan en gesloten te houden aan al wat er nog vlaamsch is: aan vlaamsche taal, aan vlaamsche zeden, aan vlaamschen, dat is katholijken Godsdienst en Christene Godvruchtigheid. | |
[pagina 9]
| |
Wij weten 't wel, anderen verstaan het zoo niet, en, terwijl zij de Moedertale voorenstaan, zoeken zij de Religie der Vaderen leed te doen, zoo dit niet eerder hun eigen zelven leed en schande bereiden is; ja, zij hangen er een vlaamsch tapijt vooren waar zij zitten werken, in 't donker, de valsche muntenaars! Vlaamsch is het aanzichte wel dat gij op uwe munte slaat, vlaamsch luidt het opschrift, maar vlaamsch en is het herte niet, noch vlaamsch het binnenste: 't is valsche munte die gij slaat, en die, volgens oud gebruik, met 'nen nagel aan den toog moet: Slaet al wat Kwaepenninck is,
Slaet Kwaepenninck aen den disch;
Dat, van Brugghe tot in Ghent,
Heer Kwaepenninck stae bekent
Als dat hij Kwaepenninck is:
Slaet Kwaepenninck aen den disch!
Alzoo luidt het lied, en vlaamsche munte, wil zij deugen, moet gangbaar zijn tot Roomen toe. Eindelijk, pogingen zijn het, om, al waar 't maar een ijzeren, toch éénen schakel te meer aan de keten te doen van zoo veel treffelijke en christelijke taaloefenaars, die eertijds, hier in West-vlanderen, zoo wel als in andere streken waar men Dietsch hoort, eene vrije, ongeborgde en onverwrongene taal spraken en schreven. Hope in tusschentijd, beminde en dierbare Leerlingen, dat gij lieden ook wel uw deel zult doen en uwen kant keeren: want 't is er onder u, zoo God hun het leven geeft en Zijn heilige gratie, die gouden schakels misschien aan de keten zullen toevoegen, als zij komen te verstaan hoe katholijk, hoe recht, hoe zeedbaar en hoe dichterlijk ons Vlanderen nog is, en hoe schoon, hoe schoon zijn tale, ja, | |
[pagina 10]
| |
In Vlanderen blinkt de Hemel blauw,
gelijk op alle stranden;
in Vlanderen straalt de morgendauw,
gelijk in andere landen.
In Vlanderen slaat de beek heur lied,
al zwemt er geen Naiaden;
en zuutjes ruischt de wind in 't riet,
ofschoon we Eool versmaden.
De Maan bij ons is geen Godin,
maar 't beeld der zuivere Maged,
de Moeder van de zoete Min,
wier 't vlaamsche hert behaget.
Lijk elders riekt de roos hier goed,
hier klinkt der vogelen tale,
en Philomele zingt er zoet,
al heet zij Nachtegale.
De jonge wiedster galmt heur lied,
van 's morgens vroeg aan 't polken,
en ze antwoordt dien ze niet en ziet:
den leeuwerke in de wolken.
Den Vlaming, onder 't dak van strooi,
en valt geen wijn te drinken,
toch ziet hij, rond zijn veugelkooi,
zijn rijpe druiven blinken.
En haalt men uit die druive alhier
geen wijn, voor valsche Goden,
in Vlanderen pinkelt 't vlaamsche bier,
uit edel zaad gezoden.
| |
[pagina 11]
| |
Het bietje brengt, uit veld en wee,
den honing in de buiken,
en de olie, 't zeem, het was, de mee:
't groeit in onz' koolzastruiken.
o Landeken! o zijt maar kleen:
niet meerder zou 'k u geren;
en 'k zie u - zulk en is er géén -
en 'k zie u toch zoo geren!
Mijn Vlanderen! dat en moogt gij, noch
en zult gij nooit veranderen,
onleugenachtig heet gij nog:
‘het Katholike Vlanderen!’
En nievers, in géén ander land,
hoe vruchtbaar 't moge wezen,
kan Jesus, in zijn blinkend hand,
meer Hemelblomkes lezen.
o Landeke! ja zijt maar kleen;
niet grooter zou 'k u geren;
en 'k zie u - en 't en is maar één -
en 'k zie u toch zoo geren!
Mijn Vlanderen spreekt een eigen taal;
God gaf elk land de zijne,
en, laat ze rijk zijn, laat ze kaal:
ze is vlaamsch, en ze is de mijne!
Ze is vlaamsch, en die zijn vlaamsch veracht,
de taal van dien verdwijne,
verdwijn' hem, met de sprekenskracht:
ze is vlaamsch, en ze is de mijne!
| |
[pagina 12]
| |
Staat op dan! 't Vrije vlaamsche lied!
geen valsche dichtpatroonen,
geen vreemde, oneigen klanken: niet
als Christen-Vlaamsche toonen!
Voor aleer deze voorreden te sluiten moet ik, met onzen ouden Maerlant, ‘den Vader Vlaamscher Dichtren al te gader’ verschooninge vragen over die weinige plaatsen waar mijn schrijf- of spelgebruik van dit van andere zou kunnen verschillend zijn: Ende omdat ic Vlaminc ben,
met goeder herte biddic hen
die dit Dietsche sullen lesen,
dat si mijns genadich wesen;
ende lesen sire in somich woort,
dat in haer land es ongehoortGa naar voetnoot1),
zoo gelieven zij om uitleg en verantwoordinge de woordenlijst te rade te gaan. G.G.
rousselaere, in 't Kleen Seminarie, op O.H. Hemelvaart, A.D. 1858. |
|