Guido Gezelle 1830-1899
(1918)–Caesar Gezelle– Auteursrecht onbekendBrugge.Op Witten-Donderdag 30n Maart 1899, omtrent 4 uur te Brugge, kwam ik van het kerkenbezoek tehuis en vond er Noom Guido, tamelijk opgewekt, aan 't praten met mijnen vader en mijne moeder, broêrs en zusters. Hij kwam niet dikwijls bij ons aan huis, nooit voor een lang bezoek, tenzij op de eene of de andere familieplechtigheid; hij was immer welkom als een engel onder ons, maar wij waren allen, tot vader toe, min of meer benauwd van hem, om zijn hoog-geleerdheid, zijn priesterkleed, dat zoo groot en zwart vlekte in onze woonkamer, hij koos immers altijd zate op eene ongelegen plek te midden den vloer en zat, met zijn groot lijf op eenen stoel achterover geleund, uit eene lange, telkens eene nieuwe, witsteenen pijp te rooken; wij kropen mijde ievers aan eenen kant en lieten hem spreken. Zijn gouden bril stak hij over de diepe groeven in zijn voorhoofd, hij hield zijnen hoed op, achteruit in den nek geschoven, en zijne hand beefde waarmede hij zijne pijp vasthield. Hij kon hertelijk lachen en kluchten vertellen en uitgelaten zijn met kleine kinders, maar gewoonlijk was zijn blik stuur en zijn wezen streng en wij zeiden 't onder malkander dat we 't niet konden zien of noom kwaad dan welgezind was. Maar dat was slechts uitwendig, zoowel als over zijn broêr had hij over zichzelf mogen dichten dat: | |
[pagina 247]
| |
.... beneên den bast
van buitenwaardsche onteederheid
hij teêrheid in zijn herte droeg.
Niets dan teederheid! Wij gevoelden en zagen 't wel dat hij met geheel zijn hert bij ons was, maar niet met zijnen geest: ons huis was zijn leven niet en zijne gedachten waren altijd elders; dat hield ons op een afstand. Hij was weinig gesprakig en 't verwonderde ons, zijne neven, wanneer men ons vertelde dat hij met kinderen uit andere huisgezinnen doorgaans zoo plezierig en kind meê was. Maar dien Donderdag, zag hij er bijzonder opgewekt uit en zenuwachtig, hij kwam immers van het bisdom waar hij zijne nieuwe benoeming had ontvangen (tot geestelijken) bestuurder van het klooster der reguliere kanonikessen van St. Augustijn, of Engelsche Damen, te Brugge. ‘Guido komt naar Brugge wonen,’ zeide moeder en dit was voor ons als een donderslag. Noom Guido en Kortrijk waren in onzen jongen geest zoodanig tot één vergroeid dat we nooit op de mogelijkheid van eene verandering zouden gedacht hebben. Hij was ontsteld en verlegen, benauwd om allerhande kleinigheden: om zijne verhuizing, zijne boeken, zijn nieuw ambt, en om den indruk dien hij, ‘zoo'n oude man,’ als hij zeide, in dat klooster zou maken. Vader en moeder trachtten hem gerust te stellen zooveel ze konden, wij boden hem allen onze hulp aan voor zijne verhuizing en verzekerden hem dat alles op wieltjes zou loopen. Maar hij trok er vandoor met een zwaar hert; hij schudde zijn hoofd, droef te moede, en ik hoor 't hem nog zeggen: ‘Een oude boom wil niet verplant worden.’ Het stond hem nochtans vrij zijn nieuw ambt te weigeren, maar dat wou hij niet: en zes maanden nadien was hij dood! *** Zijne nieuwe benoeming was 't niet die zijne dood kostte, neen, deze was hem een troost, eene herstelling en een blijk | |
[pagina 248]
| |
van de vereerende genegenheid door den nieuwen kerkvoogd, Mgr. Waffelaert, hem toegedregen. Wederzijds schatte Gezelle zijnen ouden vriend zeer hoog en had hem lief. De herstelling was hem dus dubbel welkom, maar ze kwam te laat; daarbij, de wijze waarop hij zijne benoeming aanveerdde en de al te groote nauwgezetheid waarmede hij zijn ambt wilde uitoefenen, waren zijn doodsteek. ‘Hij begon zijn nieuwe arbeid met den kinderlijken iever van een pas ontloken priesterhert’Ga naar voetnoot1), schrijft Dequidt, en men zou veel meer mogen zeggen: uit genegenheid voor zijnen Doorluchtigen Vriend, uit ingeboren plichtgevoel en dienst-veerdigheid, uit oude schuchterheid en omdat hij ingenomen was met al wat Engelsch is, dus uit eene soort voorname ‘gentlemanliness’ ging hij aan zijne nieuwe taak met de verlegen zorgzaamheid van eenen versch ontloken seminarist. Sedert hij te Brugge was, kwam hij geregeld eens in de week bij ons te noenmale; hij kwam toe omtrent half twaalf en moest half drie weer thuis zijn voor 't een of 't ander van zijn bestuurwerk; kloosterzustertjes hebben geern dat de wereld zich naar hunnen heiligen regel voege: zij zien geern de puntjes op de ietjes gezet en alle kleine ditjes en datjes pront op gepaste uur geschieden. Ons maakte dat razend juist omdat hij zich eraan verslaafde. Hij zou te drie uur of te half vier thuisgekomen zijn in zijn klooster, daar zou geen draad bij gebroken geweest zijn, doch neen! van één uur voort had hij noch rust noch geduur meer en kwart over één, was hij reeds op straat. Niemand had hem verboden te rooken op zijne kamer, doch toen hij zijne pijp aanstak, ging alhier of aldaar voorzichtig een deur of venster toe. Wie hem gekend heeft weet hoe groot een liefhebber hij was van zijne pijp, vooral wanneer hij die rooken kon te midden zijner lieve boeken. Maar hij verbood zichzelf, om niemand te storen, dit onschuldig genot: de rook met den reuk van den Vlaamschen tabak had kunnen door deurspleten binnen 't klooster dringen en dat vermeed hij zorgvuldig als hadde er zware boete op gestaan; en niet alleen voor zichzelf maar voor alwie zijne | |
[pagina 249]
| |
kamer betrad. Geregeld hoorden wij hem van zijne werktafel opstaan, de trap afkomen en, met de versch gevulde pijp in zijne hand, trok hij den gang door, al over den bloemtuin in een bouwvallig biljartkot en rookte daar in 't stille zijne gading. Zoo leefde hij dit nieuwe leven zes maanden, geheel opgenomen door de bewerking van de Goddelijke beschouwingen, geheel verslonden in de studie der Vlaamsche mystiekers, gevend zijne zusters hunne conferentiën en de pensionnairen lessen in christelijke leering; voor 't overige zich gereedhoudend elk uur van den dag om te beantwoorden aan 't rinkelen van 't schelletje dat, van uit het slot beroerd, in zijne werkkamer zijne rust kwam breken en hem melden dat men hem noodig had. Hij ging zoo dikwijls als men hem riep. Maar reeds na korte dagen gevoelde hij dat Brugge geen Kortrijk was en dat hij weer aan den keten lag; hij zelf heeft me met het eigenste beeld eens zijne nood geklaagd: - ‘Ik lig hier aan de keten,’ zuchtte hij, ‘en zoover men mij de keten laat, zoover mag ik rondloopen.’ - ‘En wanneer gaat Ge nu weer eens aan 't verzen maken?’ vroeg ik. - ‘Ach! voorzeker nooit meer!’ *** | |
‘Weerde Meester!Hoe gaat het met u? 't is al te lange dat ik van u niets en hoore noch niets en leze: zit ge misschien over kop en ooren in de vertalinge van 't werk van den Bisschop en hoelange gaan we daarover nog onzen dichter derven? Uw oud-dankbare G. Verriest.’
Inderdaad hij dichtte sedert eenige maanden niet meer, tenzij in den geest van zijn nieuw werk en studie: wanneer de schoonheid van de mystieke beschouwing hem te machtig werd, liet hij 't proza los en vaart hij uit in hoog geest-driftig lyrisme: drie of vier stukken heeft hij alzoo ingewrocht als eêlgesteenten te midden zijne prozavertaling. Verders had hij stof gereed liggen voor eenen nieuwen verzenbundel: stukken geheel af, andere ten deele, andere | |
[pagina 250]
| |
waarvan slechts een vers drie of vier, of niets dan de titel, lagen geschreven op velletjes postpapier; maar hij had geen tijd noch lust meer om er de hand aan te steken: en ze zijn blijven liggen tot na zijne doodGa naar voetnoot1). 't Was de avond, de deemstering, 't was de naderende nacht! *** Een gespannen leven als dat, was den ouden man te zwaar. Kort nog vóór zijne dood, werd hij uitgenoodigd door zijnen bisschop om hem te begeleiden op eene reis naar Engeland: hij durfde 't niet afslaan hoewel hij dan reeds ziek was en aan 't vervallen. Hij kwam nog 's morgens eer hij vertrok, opgewekt en met een kinderlijk genot, zijn nieuw pak toonen, zijn clergyman's kostuum en zijnen nieuwen hoed, en vragen dat mijn broêr hem zou willen twee aarden pijpen inpakken om meê te dragen. Maar mijne moeder stond, toen zij hem bezag, met hare oogen vol tranen: ze had hem zeer lief en zag hoe blijde, hoe verlegen en hoe ziek de man reeds was. ‘Ocharme!’ zeide ze tot ons, ‘hij zal nooit levend ginder geraken, men kan hem uit zijn kleederen schudden!’ Hij kwam levend ginder toe en maakte er zelfs zijn laatste - een blijschertsend - gelegenheidsgedicht: ‘Clapham!’Ga naar voetnoot2) het was zijn zwanenzang. Hij kwam levend terug, maar met de dood op zijn schouders: ‘Beminde Broeder,’ schrijft hem zijn broer Jozef, nu verplaatst als pastor te Steene-bij-Oostende, ‘gisteren heb ik vernomen van Kanonik Duclos dat gij ziek waart, en dat men in uw plaats heeft moeten gaan biecht hooren in't Engelsch klooster. Wil toch de goedheid hebben mij aanstonds te laten weten wat er de waarheid van is: dit nieuws maakt me ongemakkelijk en beneemt mijne ruste.’ De waarheid was dat hij erg ziek was. Korte dagen nadien kreeg ik, te Leuven verblijvend, een schrijven van t'huis: ‘Noom Guido is zeer ziek, gezwel aan elleboog en hoofd, achter 't linkeroor, algemeene vermoeid- | |
[pagina 251]
| |
heid, altijd gekwollen met grooten dorst, verzoekt Dr G. Verriest dat hij hem zou komen verzorgen, hij wil van geenen anderen Dokter.’ Verriest was door zijne menigvuldige bezigheden en lessen op de hoogeschool, belet aan dit verzoek te voldoen, maar hij stelden den Brugschen Chirurgijn, Dokter Verhoef in zijne plaats om den zieken dichter te verzorgen. Toen deze erbij kwam was de ziekte reeds zóóver gevorderd, dat het den armen dichter onverschillig was welke dokter aan zijne sponde stond; hij was in 't bad gegaan en had de kracht niet om er weer uit te komen: gesteund op de armen van die hem bijstonden, sukkelde hij tot op zijn kamer terug, gehuld in een schamel kamerkleed en viel overeind in zijn bed: zijn geest was weg, zijn schoone geest, eene van de best begaafde die uit Gods milde hand kwam, was vertrokken. De zieke lag met een gebedenboek en hield het verkeerd in zijne handen, maar zijne lippen daverden als had hij neerstig gebeden. Nu en dan, voor enkele oogenblikken, kwam zijn verstand in het kranke lijf terug en dan verzocht hij dat men hem alleen zou laten: ‘ik heb nog zooveel te peizen!’ zuchtte hij. Ik had het geluk hem bij te staan tot zijnen laatsten snik: een oogenblik toen we getweeën alleen waren, zong het zilverklokje van het klooster door de zonnige stilte van den zondagmorgen en op den gevelpunt vóór zijn venster, zat een kwiksteert en lispelde zijn liedjen af. ‘Ach!’ zuchtte de zieke en lichtte zijne oogen op, ‘wat hoorde ik toch geerne de vogelkens schuifelen!’ Daags vóór zijne dood bracht Monseigneur Waffelaert hem een bezoek; sedert twee dagen was de zieke dichter meest van zijne zinnen: het purper aan de bisschoppelijke toog, het goud van keten en borstkruis trof zijne oogen en bracht hem ineens tot het bewustzijn terug. Met eene laatste inspanning van krachten richtte de stervende man zijn gebroken lichaam omhoog en bracht hij zijn laatste hulde aan die teekenen van het heilig gezag en aan hem, zijnen hoogen vriend, die er van Godswege mede bekleed was. Ik mocht hem voor zijne héénreis, zijn eigen God toedienen dien hij zoowel bemind had en zoo ootmoedig gediend op de wereld. Hij drukte mijne hand en fluisterde in mijn oor: | |
[pagina 252]
| |
‘ik heb geleefd in simplicitate cordis et veritate!’ 's Zondags namiddag 27n November om één uur, stierf hij arm en verlaten, en zette met eene eenzame dood de kroon op zijn eenzaam leven. God hebbe zijne schoone ziel! *** Het nieuws dat Gezelle dood was, viel als een donderslag en vloog als de wind: hijzelf had geëischt dat we niemand van zijn gevaarlijk ziek zijn zouden verwittigen, en velen die als eerste mare van zijn ongesteld-zijn, zijn doodsbericht vernamen, dachten dat hij schielijk overleden was. ‘Zijn afsterven bracht als bij tooverslag geheel Brugge in opschudding, heel Vlaanderen in ontroering. Den man dien de meesten uit het oog verloren hadden, herinnerden zich opeens allen. “Gezelle is dood!” Het was eene treurmare, als de dood van eenen vorst, onder een verkleefd volk. Het stedelijk bestuur kondigde het overlijden van den dichter aan en ettelijke maatschappijen riepen door plakbrieven hare leden voor de uitvaart bijeen. De reusachtig groote kathedraal bleek veel te klein om al die drommen volk, uit alle standen der samenleving te bevatten, die den echt koninklijken lijkstoet volgdenGa naar voetnoot1). De klokken van Brugge's Halletoren weenden; de gaslantaarns waren met rouw omhangen; allerwege hingen omfloersde vaandels halftop aan de gevels te treuren, en de kruinen der Brugsche torens waren van dien dag in den grijzen winternevel weggedoken. Volk en overheden brachten den afgestorven dichter eene eere en eene hulde die eenen vorst met ontzetting zou geslagen hebben. Het was Vrijdag en zitting der | |
[pagina t.o. 252]
| |
[pagina 253]
| |
Bestendige Deputatie: met den Gouverneur der Provincie aan het hoofd kwamen de hoogste gezaghebbers van Westvlaanderen zich eerbiedig op de markt scharen, toen het lijk van Vlaanderen's nederigsten zanger voorbijgedragen werd’Ga naar voetnoot1) Heel het Vlaamsche volk stond, volgens het woord van Dr. LauwersGa naar voetnoot2), ootmoedig, weenend en bewonderend gebogen voor zijne zegepralende grootheid. *** Een kunstenaar, een om wiens naam en wezen een zekere gloor van befaamdheid heeft gehangen tijdens zijn leven, verdwijnt van het wereldtooneel gelijk de zon ondergaat na een hellichten dag. Lang nog, nadat ze achter de kim is weggezonken, dralen in een heerlijk avondrood, hare stralen over de achterblijven de wolken; het schemerlicht aleer de nacht valt. Over de heel grooten valt de nacht nooit, en het is de tijd die de groote kunstrechter is. Gezelle had zijnen schemeravond, hij heeft hem nog. Komt de nacht ooit over hem? ‘Kunstgeschicht ist Kunstgericht.’ *** Zijn stoffelijk overblijfsel was nog niet ter aarde besteld, en reeds ging het zoo medeen aan 't luiden op alle torens van het letterkundig Vlaanderen. De nieuwsbladen eerst gaven in de eerste gauwte alles wat ze bijeen konden krijgen in rouwberichten en lofartikels. De tijdschriften volgden, voordrachten werden gehouden, nieuwe uitgaven van des Dichters werken bezorgd; de arme nederige man kreeg een praalgraf op 't kerkhof te Brugge en een standbeeld bij O.L.V. Kerk te Kortrijk, straten werden naar zijnen naam herdoopt, gilden en kringen onder zijnen naam gesticht en meer dan een Vlaamsch-christelijke huisvader liet zijn eerstkomenden zoon Guido doopen. In de letterwereld, zooals er in Noord-Nederland een Jong-Holland was, bestond er in Zuid-Nederland een Jong-Vlaanderen. Kloos in zijn Litteratuurgeschiedenis, Van Deyssel in zijne Opstellen, gaven den wagen eenen harden duw in de | |
[pagina 254]
| |
nieuwe richting en kegelden in 't voorbijloopen al de oude bonzen omver. In Vlaanderen ging het, minder geweldig, juist denzelfden gang. Van Nu en Straks nam de leiding op: de anderen volgden en het kwam zóó ver dat ze de ouden in hunne vaart meesleepten. Tijdschriften als De Gids, Dietsche Warande, die eerst de jonge beweging van Tweemaandelijksch Tijdschrift, van De nieuwe Gids, van De XXe eeuw, van Van onzen Tijd, van Van Nu en Straks en Vlaanderen en Jong Dietschland met leede oogen hadden aangezien, draaiden bij, zetten hunne deuren open voor de jongeren, 't was algemeene fooi in 't Vlaamsche land en oud en jong het sloeg al de handen ineen en 't sprong en 't huppelde al door malkaar. Allen beriepen zich op Gezelle, als hun leider. Allen hadden hem het oudst gekend, het best begrepen, het langst vereerd en schimpten op de anderen die hadden oogen gehad en den grooten man niet gezien. ‘Gezelle!’ schreef Van Langendonck in Vlaanderen, ‘al wat maar een pen voert heeft nu over hem geschreven, ieder van zijn standpunt en met zijn rhetoriek.’ En inderdaad werd het stille mystiesche dichterbeeld op een houten voetstuk geplaatst en in politieke stoeten en kiesmeetingen meêgevoerd als een schuw of een schutswapen. Tot jolijt en ieders hertverkwikking diene 't volgende: een sociaal-liberaal pamphlet, afkomstig uit Harelbeke, dat verspreid werd tijdens de onthulling van G. Gezelle's standbeeld te Kortrijk: ‘Achteruit’! gij allen glorieschuimers, gij allen die hem hebt doen lijden; gaat en wascht uwe handen, waarmede gij hem menigmaal heete tranen uit de oogen hebt geduwd! ‘Achteruit! Hij hoort u niet toe! Hij heeft u moeten missen in zijn leven, hij heeft u niet noodig in den dood! Hij hoort toe aan u allen, nederige werkers van alle kleurGa naar voetnoot1), die zoo menige milde hulp uit zijne liefdadige handt ontvingt, aan u, kleine burgers, die hem liefhadt en hem vereerdet en wier lot hij in zorg en kommer deelde. Hij hoort toe aan alle vrijzinnige mannen, voor wie het | |
[pagina 255]
| |
genoeg is goed en eerlijk te zijn om geëerbiedigd, en talent te hebben om gehuldigd te worden. U allen hoort hij toe... enz.... Achteruit! Die perel is de perel van het Vrije Vlaamsche Volk. Achteruit! Aan ons de eerste plaats bij zijn borstbeeld... enz. Achteruit! Verbasterde Vlamingen, want uwe hulde en uw geweld zijn comediespel, vaschheid en onbeschaamde exploitatie. Maar neen, blijft (!!!) Wij willen ons aan Gezelle's vrijmoedigheid spiegelen en met hem uitroepen: “God vergeve 't hun, want zij weten niet wat zij doen!” Ieder met zijn rhetoriek! “Nu hebben ze hem allemaal uitgevonden,” gaat Van Langendonck voort, “wat werd er al niet met hem geposeerd! Hij de stilzwijgende, de afgetrokkene, de in zichzelf levende, de eenigszins menschen- en vriendenschuwe, werd nu opeens allemans vriend. Wanneer ik al dat getater en gedeklameer hoor, zie ik zijnen fljnen glimlach terug en vraag mij af, wat hij op zijn vergoelijkend-ironischen toon zou zeggen, moest hij weer in levenden lijve vóór ons verschijnen en den geur opsnuiven van den rond zijn beeld tot stikkens toe gebranden wierook, die niet altijd is van de fijnste kwaliteit. “Nu is zijn reputatie geworden als een zwaar gewicht dat de een na d' ander ter foore optilt om zijn kracht te toonen. Wie dit het hoogst heft, blijkt de machtigste. Sommigen steken het, met al hun ingespannen kracht, zoo hoog als ze maar kunnen om het des te feller op het hoofd hunner vijanden te laten neerbonzen.”
* * *
Nu zijn reeds twintig jaar verloopen sedert Guido Gezelle begraven is. De eerste geestdrift is al lang bezonken. Er is niemand meer om hem te stellen hoog boven de hoogsten, ook niemand om te zeggen met Dr Chs Lecoutere van Leuven dat hij nooit iets meer heeft voortgebracht dan een hoop gelegenheidsgedichten. De tijd begint zijn werk te doen: neffens de jongeren in Vlaanderen, die op hunne beurt ouderen geworden zijn, is | |
[pagina 256]
| |
de jongste school ontstaan die zich liever op Rodenbach beroept voor hun leider, en de letterkundige baan van Gezelle daarlaat als klein en niet volledig. Natuurbeschrijving, ja dat willen ze wel, maar niet als tot hoekjes en kantjes voor hunne grootsche paneelen, waarin ze den vorst der natuur, den mensch, willen plaatsen. Gemoedsaandoeningen, ook, maar liever dan de zachte en en teedere: de geweldige, de drift, de grootsche tragiek. 't Zij zoo! Goed heil op hunne baan, en kunnen ze groote werken leveren des te beter. Laat ze zich enkel behoeden voor de verkeerde meening als zou de gemoeds- en natuur-poëzie daarmeê te veroordeelen en te vernietigen zijn. Had Vlaanderen in zijn glorierijke schilderschool slechts Rubens bezeten, dan zou het slechts op Rubens kunnen bogen hebben; nu heeft het gelukkig ook nog Jordaens en Teniers, de Breughels en Brouwer en Steen, het heeft Rembrandt, het heeft waarachtig ook de Van Eyck's en Hans Memlinck, en het is er niet te armer om. Hoe meer stemmen er opgaan in Vlaanderens wonnegaarde, des te schooner zal 't er klinken, zoo men niet doen wil als de raven die 't al zoeken dood te schreeuwen.
* * *
Zoo dikwijls is hier de naam Gustaf Verriest onder mijne pen gekomen bij 't opmaken van deze levensbeschrijving. Hij kome er nog eens voor 't alderlaatst. Onlangs had ik het geluk hem te mogen gaan groeten in zijn ballingsoord te St. Cloud bij Parijs. Zelf banneling was ik gelukkig aldaar een deeltje van 't verleden en van 't vaderland terug te vinden, al pratend over Guido Gezelle. Verriest liet mij enkele dezer bladen hem voorlezen, en bij een bepaald gedeelte onderbrak hij met de woorden: Ja 't is jammer dat ze hem te Leuven niet benoemd hebben, wat zou er al uit zijn hoofd en hand geboren zijn van geleerde werken over taalwetenschap! Maar kom! Wat hebben wij onzeggelijk meer aan zijn heerlijk dichtwerk dan aan al de geleerde taalboeken van de wereld!’
Einde. |
|