Guido Gezelle 1830-1899
(1918)–Caesar Gezelle– Auteursrecht onbekendKortrijk 1872-'89.‘Den 20n September 1872 werd Gezelle door zijnen bisschop naar Kortrijk gestuurd om er de bediening van onderpastor der O.L.V. kerk waar te nemen. De dichter was in ongenade geraakt: hij boette alleen voor toestanden waar anderen meer schuld aan hadden dan hijzelf, zoo er al spraak wezen kan van schuld aan zaken, waar dagbladpolemiek eene eerste oorzaak van geweest is. Gezelle had steeds gedaan wat men hem opgelegd had, met iever en toewijding doch vaak zonder de verre gevolgen ervan te berekenen’Ga naar voetnoot1). Om de waarheid te zeggen, was de toestand voor hem te Brugge niet meer uithoudelijk. De dagbladpolemiek, gevoed door allerlei lasterpraatjes, die dikwijls uit Gezelle's | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eigen huis uitgingen, aangemoedigd door zekere onvoorzichtigheden in 't Jaer 30 onder den mantel van zijn gezag gepleegd, de dagbladpolemiek met een woord, blind en nijdig, gal en modder spuwend, had haar doel bereikt, zoover, dat op zekeren dag de dichter onverwacht de politie op zijnen hals had, zijn huis werd doorsnuffeld onder voorwendsel van politieke samenzwering, en... 't was tijd dat hij heenging. En hij ging heen. Men kan zoo goed zijn dat men niet deugt, zeggen de lieden in Vlaanderen, en deze spreuk, zooals menig andere is de vrucht van menschelijke eeuwenlange ondervinding. Zij beteekent dat de wereld met geen goedheid alleen wil behandeld worden: men moet daarbij nog slim en levenswijs zijn, zooniet staat in 't leven uw goed- en uw dwaaszijn met bloedige striemen al grijnzend om het gezicht. De arme Caplaan had dit zooeven ondervonden, hij ging... gelijk weleer Dante, verbannen door en uit zijn eigen moederstad met gedropen hoofd en om zijn gedrukte schouders den mantel, gansch in flarden, van zijne pijnlijke ondervinding. Hij was ziekachtig, gebroken, in ongenade en in 't begin moet Kortrijk hem toegeschenen hebben als het ‘Babylon’ van zijn ballingschap waar hij op de boorden van den waterstroom, aan de wilgetakken zijne lier zou ophangen en zwijgen. Weinig, voorwaar, kon hij het voorzien dat hij op weg was naar zijn ‘Land van Belofte’; dat hetgeen de menschen hem hadden voorbereid tot straf en vernedering, door 't bemoeien van Gods Voorzienigheid, hem zou worden tot troost en opbeuring, tot loon en verheffing: Kortrijk wordt hem tot een rust- en een lustoord, tot een nieuw tehuis, waaraan hij zich hechten zal veelmeer dan aan het oude; en de Leye wat wordt ze voor hem? Niet zijn ‘Euphraat’ maar wel: Jordane van mijn herte
en aderslag mijns levens,
o Leye, o vlaamsche vloed
lijk Vlandren onbekend!...
Zijn gewezen leerlingen blijven hem getrouw: allen hebben hunne plaats ingenomen in de samenleving en de eermalige | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
jongens van Rousselaere zijn nu dokters, advokaten, leeraars, geloofsboden en handelslieden, huisvaders of ongehuwd, maar allen zooals voorheen hardnekkige Gezellisten. Gustaf Verriest is te Leipzig aan 't studeeren, Hugo is leeraar op dat eigenst Klein Seminarie te Rousselaere, Karel De Gheldere is dokter te Couckelaere, Van Doorne missionaris te Southwark-London, Van Oye is dokter te Oostende. Allen ver van malkander maar volherdend eensgezind in hun genegenheid en bewondering voor den meester. Hun brieven komen in, geregeld en hoe langer zoo minzamer. De vurigste onder allen is, die 't blijven zou tot aan zijne dood, Gustaf Verriest. Terwijl deze te Leipzig verblijft, komen aldaar bijeen de meeste groote taalkundigen van Duitschland. De jonge dokter wist in de ziel hoe diep zijn meester gebroken en vernederd lag en hoe hij lijden moest: zijn medelijden was zoo groot dat het hem juist hetzelfde gedacht ingeeft als Gezelle later ontwikkelt in zijn eerste strophe van zijne Leie: ‘Wat ik al peize en kwaed en droefzinnig overdenke, als ik u van verre langs de vergeten Leie, gij ook vergeten en miskend, zie rond en rondwandelen, gestopen en gelaten gelijk nen gedwongenen leeuw, met al uwe denk- en kunstveerdigheid die daer onder uwen breeden kop wentelen, - dat en zegge ik niet. Als men gram is, moet men zeven keers peizen, maer, hoe meer ik peize hoe grammer ik worde. Zoo, 't en helpt al niet, en nog nesciunt, ze doen 't om beters wille. Kom alhier...’ Het is dezelfde verontweerdiging die hem, vijf en twintig jaar later, ter gelegenheid van 's dichters dood en verheerlijking, nadat hij hem door dik en door dun zijn leven door, getrouw was gebleven, doet uitroepen: ‘God vergeve 't hun, Vlaanderen nooit!’ ‘Kom alhier!...’ schrijft hij dus uit Leipzig, en hij schrijft het niet éénmaal, maar vijf- zesmaal - hij huurt voor hem eene kamer neffens de zijne, hij schrijft naar Hugo dat hij Gezelle moet en moet doen komen, hij beloopt zelf de noodige toelating bij Mgr. Faict, en bekomt ze. Maar de meester komt niet... deze was de meester nog | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
niet, hij was nog het slachtoffer van zijn ondernemenden geest, de lijder voor de nieuwe wegen die hij betrad, met het kleed der zinneloozen zoowat van Herodes naar Pilatus over end' weer gezonden, want door sommigen werd hij een beetje voor gek aangezien. Hij antwoordt dus droevig genoeg: ‘Gij hebt het schoone! kijkt gij over den grooten muur en blink' de zonne u tegen, terwijl ik beneden blijve ootmoedig schoûrke staan. Kon ik, gelijk het andere kunnen, al met eenen keer af en weg zijn, dat zou genoeg gaan, maar ik ondervinde, gelijk het hier inderdaad met mij gelegen is, dat het mijne krachten te boven gaat... Ik zeg dit het moeielijkst van al omdat gij het wel weet hoedanig het mij spijt langs alle kanten oorzake of gelegentheid van ongenoegen te zijn, tot voor mijne eerste en beste vrienden toe’Ga naar voetnoot1). Dit is wel de taal van iemand, die uitwendig miskend, gewantrouwd en gestraft, den moed heeft laten zakken, en, verbijsterd, aan zijn eigenzelf begint te twijfelen. Nu min dan ooit was er op dichten te denken! Zoodiep en zoolang heeft hij overtuigd geweest van zijn letterkundige dood en vernietiging, dat hij na vier jaar, in '77, zijne gedichten stuurt aan Eugeen van Oye met eene briefkaart erbij, waarop hij spreekt van ‘deze, mijne nagelaten gedichten!’ Van Oye, zij 't nu uit spel of uit meening, neemt het op alsof de dichter zelf zijn eigen lichamelijk overlijden had aangekondigd: ‘Gij hebt mij daar verschrikt met uwe briefkaart: bij 't lezen van “nagelaten” gedichten van “wijlen” G.G., riep ik uit: God! zou Mr. Gezelle dood zijn? Maar, zei ik, 't is toch wel zijn geschrift! en dan zag ik uw handteeken onder aan de kaart en... ik was verheugd dat het maar scherts van u was. Ja, scherts is het, mag het maar zijn wat gij daar zegt: “als dichter lang overleden.” Dat is niet, dat kan, dat mag niet zijn! Gij hebt nog veel - al zijt ge geen professor meer - aan uwe oud-leerlingen, aan uwe vrienden, aan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
uwe kinderen te zeggen. Ja, gij kunt nog véél voor Vlaanderen en zijn poëzie, die het schrikkelijk noodig heeft: die arme poëzie van vandage! Er zit geen herte meer in... Woorden, woorden, woorden! - 't is om ervan te walgen. Wie geeft er ons wat poëzie!!...’ En aan Gustaf Verriest laat hij weten in '78:Ga naar voetnoot1) ‘Ik ben onlangs gevraagd geweest eene conferentie te houden te Thielt en te Brugge, te Oostende en te Kortrijk; dat is mij altemale, zelfs te Kortrijk, onmogelijk geweest te aanveerden. Hoe zou ik het dan te Leuven kunnen doen? En al ware het mij niet belet door mijne bezigheden, nog zou ik er twee keers op peizen eer ik te Leuven het woord voeren zou. Wat op de wereld kan ik daar komen zeggen? En zijt dan, als 't u belieft, niet kwaad op mij; ik heb al werk genoeg met de heruitgave van de nagelaten gedichten van den - litterariter si non litteraliter - overleden. Guido Gezelle.’
Was hij misschien te gevoelig en bekeek hij de zaken te zeer uit zijn eigen oogen, zoodat hij ze te hoog opnam en te zwaar liet wegen? Neen, hij lag geplet tegen den grond en verbrijzeld: om hem stonden zijne vrienden; sommigen zwegen, omdat ze niet spreken durfden, zoo Rembry en Bethune. Anderen, zooals Gustaf Verriest en Van Oye, knarsetandden van kwalijk ingehouden gramschap, anderen nog staken de hand op en wezen naar omhoog: Van Caloen, alsdan prior der Benediktijnen te Maredsous, stelt voor hem wagewijd de poort van zijn klooster open: ‘Zou men niet zeggen dat de Goddelijke Voorzienigheid het zoo gewild heeft dat, spijts al uwe goedwil, gij op uwe baan niets anders zoudt tegenkomen dan teleurstelling, bitterheid, ondank, om aldus uw hert los te maken van deze aarde en u te doen schouwen hoogerop!’ Hijzelf nam het manhaftig, christelijk en priesterlijk op. Hij ging troost zoeken waar hij er alléén vinden kon: ‘in zijne diep christelijke, priesterlijke gevoelens, en in eene gestadige hardnekkige werkzaamheid’Ga naar voetnoot2), latend verders aan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de tijd, en aan de omstandigheden de zorg over, hem van zijne wonden te genezen.
*** Kortrijk is Brugge niet en Gezelle zelf kwam geheel anders toe in zijne tweede Caplaansbediening dan in zijne eerste. Niemand is profeet in zijn eigen land, en Brugge was Guido's geboortestad. Daar was hij de hovenierszoon met eene zekere kunstveerdigheid, en met wat geleerdheid die men niet best wist waar hij ze vandaan gehaald had, bekleed met het priesterlijk karakter dat hij op geener wijze zelfs den schijn mocht hebben te schenden, of men zou hem steenen toewerpen. Te Kortrijk kwam hij toe, als mensch onbekend, maar als geleerde en dichter, met eene faam die hem was vooruitgeloopen en van langs om grooter zou worden, als priester, met een karakter dat zich langzamerhand zou openbaren als een der weerdigste en heiligste ooit door een mensch gedragen. Toen hij te Brugge aankwam was hij nog vol vurige geestdrift, en daar deze gewoonlijk gepaard gaat met onervarenheid, vermoedde hij nog niet dat de zwaarste slagen zijn voor hen die zich 't meest blootstellen. Hij was daar, vrijwillig en 't hoofd vooruit in 't vóórgelid gesprongen, en kwam eruit, geblutst en gekneusd, met den helm op zijn ooren en den beukelaar in builen en zijn zweerd bot geslagen. Hier te Kortrijk is hij al veel meer gedaagd en zal hij, minder het gevaar zoekend, evenveel zooniet meer nuttig werk kunnen doen, en, in de kalmte en de rust, door vrienden omgeven, naar weerde geschat, in de koesterende warmte van eene algemeene genegenheid, zijn genie laten groeien en bloeien en zijne schoonste bloesems dragen. Brugge is tweemaal zoo groot als Kortrijk in bevolking. Een naam die nog weinig luider klinkt dan andere gaat gemakkelijk in eenen grooten hoop verloren. Gezelle's naam had alsdan nog geen al te luiden klank, tenzij dat hij op zijne parochie bekend stond als een ieverige Caplaan, die eigenaardig predikte en de uren die zijn ministeriewerk hem overliet doorbracht, in verkeer met de vreemdelingen, of in boeken over Vlaamsch; dit werd gehouden voor eene eigen- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aardigheid te meer, daar 't Vlaamsch te Brugge in bitter klein aanzien stond. Brugge is de zetel van het bisdom, Kortrijk niet; en dit geeft weeral aan de eerste stad een karakter die de tweede niet heeft, vooral waar er spraak is van priesters. De stad eener bisschoppelijke residentie is hierin aan andere residentiesteden gelijk, dat ze niet slechts den resident bevat maar geheel zijn hof: grootvicarissen, secretaris, aartspriester, kanoniken, seminarie-leeraars, enz. - eene geheele hierarchie. Te Brugge verblijven is dus voor een priester: dichter bij de zon wonen en alle de voor- of nadeelen ondergaan van hooger warmte en heller licht. Hier is er natuurlijk slechts spraak van priesterlijke bediening, als zijnde het eerste dat geldt: al 't ander staat daarbuiten. Aldus is het moeilijker in eene bisschop- en priesterstad lijk te Brugge, voor eenen priester, om op te klimmen langs eenen anderen dan den hierarchischen weg. Gezelle zou nooit zijnen voet op dien ladder krijgen, en de begeerte ertoe heeft hij nooit gekend: die weg zooals alle andere wegen, lag uren wijd buiten zijne bekommernis; hij wenschte zelfs niet eens naar boven te komen, en komt hij eenmaal tot uitmunten, het zal zijn langs eenen weg dien hij zichzelf zal banen, gelijk de padvinder door eene verwarreling van woud en distels en bramen. Te Kortrijk bestaat dit hof niet noch zulk een hofgevolg en was er voor hem een veel vrijer bewegen, hier was hij geen ordenummer meer in 't gelid maar eene persoonlijkheid, een gezag zelf, met boven hem zijn pastor slechts, en deze was een beste mensch. Brugge is de oude aristocratenstad, met eeuwenoude stamedeldom, die wonen 's winters in stad en 's zomers op hun zomerverblijf, op hun kasteelen verre en bij, op den buiten, en die oude edellieden waren allen diep verfranscht en weinig bekommerd om Vlaamsche taal of kunst of letterkunde. Integendeel ze waren eer te dien opzichte vijandig dan vriendelijk gesteld. Gerocht Gezelle bij hen binnen dan was het niet om zijn talent of geleerdheid, veeleer spijts deze en om zijne andere begaafdheden. Handel en nijverheid waren zoo goed als dood in 't Noordsch Venetië en zoo komt het dat er te Brugge geen begoede burgerij was of zeer weinig. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Niets dan rijken en kleinburgers. Kortrijk was juist het tegenovergestelde: de Leye, de gulden vloed, die er doorheen stroomt heeft sedert een eeuw de stad haar goud medegedeeld; door den handel in vlas en 't maken van fijn linnen hebben de Kortrijkzanen langzamerhand hun schaapjes op 't drooge gebracht, en de smoorrijke burgerfamiliën, de geldedeldom, niet ouder van stam dan vijftig tot zeventig jaar, is er niet zeldzaam. Kortrijk hield den dichter niet, zooals Brugge, stug op een afstand, maar voelde direkt met hem mede die ook een kind uit het volk was, en uit wederjunst voor de gift die hij hun bracht van zijnen naam en zijn kunst, schonken de Kortrijkzanen hem hun hert, hun vereering en hunnen onderstand - hij is eigenlijk Kortrijks dichter, Kortrijks troetelkind, en hij wist het, want het kostte hem schrikkelijk veel toen hij 't moest verlaten. Te Brugge eindelijk was de politiek een belang aan 't krijgen die ze te Kortrijk heelemaal niet bezat. De Kortrijkzanen voerden politiek omdat het zoo de mode was en een beetje voor de leute en het goê bier, en de kiezingbladjes werden er niet gelezen tenzij in de veertien dagen vóór de kiezing. Gezelle ten anderen, was opgeleerd en hij zou zijnen voet in die wolventraap niet meer steken. ‘In Kortrijk begon voor Gezelle in alle geval een nieuw leven, waar meest al de beslommeringen van zijn verblijf in Brugge uit verbannen waren. Daar werd het hem nu rustig in 't gemoed: daar zou hij kunnen denken en arbeiden buiten den storm door de staatspartijen verwekt. Maar in den eerste schijnt hij uit zijn center geweest te zijn: de dichter zweeg, zoowel als de dagbladschrijver. Allengskens begon hij zich bezig te houden...’ (Deflou). Hij is dus in zijne eerste jaren te Kortrijk als nog duizelig van den slag dien hij gekregen heeft. Intusschen en in afwachting dat hij langzamerhand weer tot zijn zelven komt, gaat overal door West-Vlaanderen het zaad op dat hij geworpen heeft. ***
De Vlaamsche beweging. - Guido Gezelle was kwaad | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
op dien naam, eene slaafsche overzetting van het fransche ‘mouvement!’ ‘Er beweegt niemendal in 't vlaamsch, ’ zeide hij, ‘en wil men iets zetten, men zette dan Vlaamsche strijd.’ Maar hij was tegen de zaak ook, en volgens hem was er geen strijd vandoen. 't Was genoeg dat er gestudeerd werd, gedijkt en gedolven aan den Vlaamschen taal- en kunstschat, aan de Vlaamsche overlevering in godsdienst, beschaving en zeden. Hij wilde dat elke Vlaming een Vlaming zij op zijn gebied, zoo geleerd, zoo bekwaam, zoo spraakveerdig, zoo beschaafd, zoo godsdienstig, enz. mogelijk, maar dat alles in 't Vlaamsch. Dat elke enkeling zichzelf volmaken zou en, van zijn weten en kunnen, mededeele aan zijne taalgenooten; uit die enkelingen vervolmaakt in hun eigen Vlaamsch wezen, zou een krachtig, gezond en Vlaamsch volk geworden zonder strijd. Op die meening zullen we verder de gelegenheid hebben terug te komen. Hier zij 't voldoende vast te stellen dat niettegenstaande zijne kwaadheid en zijn afkeuren, de naam en de zaak er voor goed gebleven zijn. De Vlaamsche beweging was geboren en zou niet meer dood te wurgen zijn; zij was gedoopt met den leelijken naam, maar 't was te laat om hem te veranderen, hij was mondgemeen geworden en had burgerrecht verkregen. De Vlaamsche beweging heeft hij, zonder willen of weten, machtig in de hand gewrocht, door zijn wezen, zijn werk en verschijning. Zij bestond eer hij er was, en een oogenblik dreigde ze langs hem te zullen voortloopen zonder hem te kennen, die er wenschte buiten te blijvenGa naar voetnoot1). Maar later breekt de dam door, die hem van haar afgescheiden houdt: hij wordt met naam en al meêgerukt in haren bruisenden stortvloed en de vloed zelf zwelt ervan en groeit en drijft statiger en rijker aan al hetgeen hem uit dien breeden bijstroom wordt bijgebracht. In het begin der jaren '70 lag het Vlaamsche leger in drie benden verdeeld; alle drie streefden ze naar hetzelfde doel, elk met eigen middelen. Daar was eerst de staatkundige strijd of beweging | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
die ijverde voor het herstel der Vlaamsche rechten bij middel van de wet: ‘Vlaamsch in Vlaanderen’, op het wethuis, op den rechtbank, in het leger, in het onderwijs; dat was haar programma en ze zou eensdaags haren vóórman vinden in Coremans. Onberekenbaar is het goed dat zij aan de belangen der Vlamingen heeft gedaan en men moet ziende blind zijn om het niet te erkennen en te herkennen. De tweede beweging was die der studenten, nu reeds aan den gang en later geschaard onder de strijdbanier van Rodenbach. Deze sloot zich aan bij de twee andere stroomingen en was, zooals men 't van jongelieden verwachten moest, geestdriftig, edelmoedig en sterk romantisch. In afwachting dat ze eens zouden meêdoen om gansch het programma der staatkundige beweging te helpen veroveren, begonnen de jongelieden alvast met een lid ervan, namelijk dat wat hun bijzonder aanging, stormenderhand in te nemen: ‘Vlaamsch in 't onderwijs’ wilden de jongens en zij zochten 't te verkrijgen, niet van omhoog maar van omlaag; zij veroverden voet voor voet den grond door het Fransch ingepalmd en dien zij aan Vlaanderen terugschonken. Zij was geestdriftig, onstuimig soms, wanneer ze tegenstand ondervond en door den tegenstand zelf, boorde ze dieper en vaster haar wortels in den grond: ze breidde uit als eene olievlek en strekte weldra als een net over geheel Vlaamsch-België, met haar land- en gouwdagen, met haar bonden en gilden. Edelmoedig waren ze ook, de jongens, en werkzaam, en hiermede bleven ze ook in verband met de derde strooming: ze werkten en studeerden hard en ze hielden eraan om niet alleen in 't Vlaamsch maar ook in al de andere leervakken aan de spits van hunne klassen en van hun leergestichten te staan. En daar was dus ook nog de derde bende: de studiebeweging, de mannen van stil en gezapig werk, op gebied van kunst en taal en letteren, zij die spa voor spa den Vlaamschen akker omkeerden om er al de vergeten kostbaarheden uit op te delven die hij bevatte: zij die meenden dat de enkele man op zijn studie meer teweeg brengt dan al de bewegers te zamen in hun bonden met hun meetin- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gen of door hun worstelen met woord en pen en gebaar. Het ging wel en de driedubbele werking kwam Vlaanderen ten beste, zoolang ze uit het ééne kamp niet dachten te moeten onkruid gaan trekken in het andere, anders ontstond er al eens een pijnlijke wrijving. *** Aan het hoofd van de derde bende nu stond, willens of niet, Guido Gezelle, en zij was de ‘Westvlaamsche school’. Had men hemzelf moeten vragen of hij zich aanzag als het hoofd en den aanvoerder der Westvlaamsche school, hij zou met kracht zijn hoofd geschud hebben en gezworen dat hij niemands hoofd en niemands leider was. Hij was nochtans alléén om alzoo te denken, al de andere zoowel de tegenstrevers als de volgelingen van zijne zienswijze, hielden hem voor vaandeldrager, met een onbetwistbaar gezag over zijne mannen. Deze waren meest allen geestelijken, zijn ambtgenooten, gewezen leerlingen, of andere die zijne volgelingen geworden waren uit bewondering en door het lezen zijner schriften. Ze werkten mede of neffens hem in zijne woordverzameling of aan het tijdschrift door hem gesticht en dat op zijn baan bleef voortloopen: Rond den Heerd. ‘Toen de eerw. H. Adolf Duclos in 1872 het blad onder zijne leiding nam, behoorde Gezelle, die ziekelijk geworden was, zelfs tot den opstelraad niet meer. Van dan afhad Rond den Heerd een meer geschied- en oudheidkundig voorkomen, zonder dat de liefhebbers van dialectstudie en volkskunde er iets bij verloren.’ (Deflou). Hij was toen dus geen hoofdopsteller meer, doch bleef het onzienlijk hoofd, de baken wiens leidende licht wel niet klaarhelder lichtte als eene ster, maar waarvan de schemering klaar genoeg over de vlakte dreef om hun te laten weten waar ze heen stevenden. En ze wisten 't. In 1874 gevoelden de opstellers en medewerkers van Rond den Heerd eene behoefte aan hechter vereeniging tot sterker macht: ze begonnen immers tegenstand te gevoelen en vijanden te krijgen. Ze vereenigden zich dus onder kenspreuke: Rond den Heerd tot eene gilde met naam: ‘Gilde | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van Sinte Luitgaarde,’ die regelmatig elke maand hare bijeenkomsten hield en elk jaar een landdag, waarover dan een uitgebreid verslag verscheen. Er waren een tiental raadsleden, een voorzitter, te weten Adolf Duclos, en zelfs een eere-voorzitter; maar de mistral onder deze félibres was Gezelle, hoezeer hij zich ook van kante hieldGa naar voetnoot1). Den 18n Augustus '74 beroept de voorzitter eene eerste algemeene vergadering, eenen eersten landdag ten huize van Dokter Vansteenkiste, te Brugge. Guido had beloofd dat hij er zou zijn en spreken of lezen over ‘Sommige Westvlaamsche desiderata.’ 22n Juni schrijft Duclos: ‘noodig van uwen kant, de Verriesten uit, Adolf en Gustaf en, wat u aangaat, 't hoofd en de meester van ons allen, wij verlangen u te zien te midden dezer vergadering en er uit uwen mond onderwezen te worden. Langs alle kanten wordt er van tijd tot tijd uitgestrooid dat gij met ons niet en doet, daarom kom ik u vragen toch te willen van tijd tot tijd iets schrijven, al en ware 't maar een artikelke van eene colonne of twee, 't zou de eenige noodige en geldige antwoorde zijn die aan de uitstrooiers van valsche geruchten kan gegeven worden.’ En den 25n Juni schrijft hem dezelfde: ‘die gilde moest er komen, en gij die er de ziele van zijt, gij en moogt op den landdag niet te kort zijn.’ Hij was er tekort, niettemin, en zijne desiderata kwamen er ook niet; maar er kwam een brief waarin hij om onschuld bidt en zich onttrekt aan zijne belofte. - ‘Uw brief is een steke in mijn herte: al die ons tegen zijn zullen in hunne handen klakken,’ antwoordt Duclos, ‘gij moet komen,’ maar vergeefs. Hier volgt Guido's belangrijke brief: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wat aangaat mijne desiderata, die ik voornemens was, op de vergadering van Sinte Luitgaarde te Brugge, de geëerde Leden voor oogen te leggen, ik moet u bekennen dat ze, tot nog toe, en mijns ondanks, desiderata gebleven zijn, voor de gedaante en de uitwendige bekleeding daarvan. Ik ben trouwens in de onmogelijkheid geweest zoo van te Brugge op den Landdag met u allen tegenwoordig te zijn, zoo van sedert dien, bekwamen tijd en moete te vinden om mijn werk u schriftelijk mede te deelen. Om mij ondertusschen niet teenemaal te laten desidereeren, zoo schrijve ik u, en wille het op alle manieren wel geweten hebben, dat ik met ulieden volkomen 's eens ben, aangaande de taalrechten die gij, als Westvlamingen, doet gelden en aangaande het doel dat gij bij dien in de ooge houdt. Wij trekken gezaamder hand en gezaamder krachten, zoo niet aan hetzelfste zeel, toch aan denzelfden wagen; dat het wel eens, vroeg of late, een rijkbevlagde en zwaarbevrechte triomphwagen zal zijn, dat hope ik met u, ter eere van den God en van den Godsdienst der Vlamingen, ter eere en tot het in standhouden van al hetgene ons Vlaamsche volk nog eigen is. Niet aan hetzelfste zeel,’ zeg ik en dat wil ik ronduit bekennen dat ik aan de wording eener toekomende Algemeene Nederlandsche of Nederduitsche tale maar op mijne eigene manier werkzaam geweest en ben. ‘Ik heb namelijk de overstroomende en overweldigende macht van het hollandsch dialect tegengewrocht met ons dialect, het westvlaamsche, of het vlaamsche, zoo gij wilt, mond en sprake te verleenen, en, door den druk, de Nederduitsche wereld kenbaar te maken. Ik en heb niet anders als Westvlaamsch geschreven, en zoo ievers iets ingekropen ware dat het Westvlaamsch oneigen is, zoo is het tegen mijnen dank geweest. Ik beklage mij trouwens van te veel hollandsch, vooral te veel bastaardhollandsch, en niet genoeg oud of ander Westvlaamsch geleerd, gelezen en gehoord te hebben, anders zou het weinige dat ik gedrukt hebbe ook zuiverder Westvlaamsch zijn. Dat heeft men mij dikwijls verweten en met recht, onder andere Hendrik Conscience, die groote meester in 't vertellen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Of hij taalmeester is of wilt zijn, dat late ik daar, en andere mogen 't beslissen. Hij schreef mij, in een en zeer dankbaar ontvangen brief in daten: Kortrijk den 12n October 1858, onder andere als volgt: Wat aangaat het gebruik van Westvlaandersche woorden en wendingen mij hindert dit geenszins; maar in het gevoel van liefde voor u en uw werk is eene treurnis. Uw schoon en dichterlijk boek kan zooveel goeds stichten, en het zou goeds gesticht hebben in de mate zijner verspreiding en der weerde die men den maker zou hebben toegekend. Waarom zijnen gang door de wereld, zijne vlucht belemmerd door eene gril? Waarom den dichter een en philoloog aan den hals gebonden? Het moge nuttig zijn voor de taal eenige schilderachtige synonimen aan te winnen. Wat heeft de zending des dichters daarmeê gemeen? Ik weet het door ondervinding: wanneer men eens op het veld der kunst zijne ware zending heeft gevonden, moet men niets beoogen dan die alleen, volstrekt alleen, te vervullen. Alle bijgaande roem is schadelijk.’ ‘Later, op het congres te Brugge, herhaalde de gevierde schrijver de uitsprake van dat zelfste gevoelen, en hij zei “dat sommige mijner kleengedichtjes wel de eere weerd waren van in 't Vlaamsch vertaald te worden,” een bewijs dat hij ze als dialect aanzag. 't Is ook in hunne hoedanigheid van Westvlaamsche gedichten dat zij, met andere van den zelfsten groei, en onvertaald zijn overgedrukt geweest in den Volks-almanak voor Nederlandsche katholieken door Jos. Alberdingk Thym, tot Amsterdam, en in Uit Zuidnederland, Vlaamsche verzen en versjes, samengelezen door L. Leopold, Groningen, J.B. Wolters, 1868. Dat mag nu een gril zijn of eene liefhebberije heeten, 't mag hooger doel hebben of niet, het bewijst een dingen: dat het Westvlaamsch, nu gelijk eertijds, kan geschreven worden en dat het, geschreven en door den druk gemeen gemaakt, hier en tot in Noord-Holland toe, lezers vindt die het verstaan en die het als Westvlaamsch, kwaad of goed, lief of leelijk keuren. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Daar zijnder vóór mij geweest die aan dat zeel getrokken hebben. Ik kenne er van te midden de jaren 1200 en ik kander u aanwijzen tot in 1814 toe, die geene andere tale en spraken of en schreven als Westvlaamsch; ja, ik zou moeilijk kunnen toestaan dat men in deze oude streken, voor dit laatstgenoemde jaar, ooit iets anders geschreven hebbe als Westvlaamsch. De geleerden geven toe dat, in vroegere tijden, ons Vlaamsch den toon gaf in het Neêrlandsch sprekend en schrijvend vaderland, nu kan het 't Hollandsch zijn dat over ons terug wilt, meest van al daarom, dunkt het mij, omdat wij, sedert 1814 ons eigen dialect bijkans teenemaal ongeschreven hebben laten varen. Wij spreken altemaal Westvlaamsch, als wij geen fransch en spreken ten minsten, een Hollandsch sprekende Vlaming ware ons, in den gemeenen omgang, onverdragelijk; als er integendeel te schrijven valt, voor den druk, dan vatten wij aanstonds het nieuw schoolvlaamsch aan, dat, voor den meestendeel, bastaard-hollandsch is, en wij laten onze oude sprekende moedertale onaangeroerd. In dien staat van zaken tusschenkomen, werkender hand, is van overlang het gedacht en de meening geweest van deze wier bedoelingen in den omzendbrief van Sinte Luitgaarden Gilde beschreven staan. Eene tale ondertusschen en maakt men niet, eene tale wordt, en zij wordt uit verschillige dialecten, na mate zij machtiger gesproken en geschreven worden. De tijd is de smeltkroes waarin die wording plaats heeft, en de haastige hamerslagen, gelijk de nijdige vijlsteken van al de taalsmeden van de wereld zullen de nederlandsche tale, zoo zij ooit worden mag, vele af maar weinig toe doen. Ondertusschen staat het iedereen vrij daarin anders van gedacht te zijn; elk en voege maar zijnen string aan den wagen, waar het hem best past; als ze altemaal vooruit willen die meêtrekken, hij zal en moet vooruitgaan. Wilt gij, Mijnheer en eerweerde Confrater, mij, om dezen haastigen brief, de beloofde desiderata kwijtschelden, ik zal met allen eerbied en veel dankbaarheid blijven Ulieden zeer toegenegen in Cho. Guido Gezelle.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Daarbij nu blijft al de medewerking die hij ooit, aan de Gilde geschonken heeft. Voorzitter en leden staan verslagen en betreuren zijn afblijven diep maar laten hem niet los: ‘De vergadering was prachtig,’ laat hem, seffens na de vergadering, Duclos weten, ‘veertig leden groot volk... daar was groot misbaar omdat gij daar niet waart.’ En den 23n December, klaagt hij nog: ‘geloof mij, overal waar wij van onze vergadering spraken, vroeg men ons eerst en vooral: “was Mr Gezelle ook daar?” En wij moesten bij sommigen ons beste doen om te doen verstaan dat het u volstrekt onmogelijk geweest is de vergadering bij te wonen.’ 't Volgende jaar, ter gelegenheid van de tweede algemeene vergadering, beproeft het de voorzitter nogmaals hem over te halen tot komen en met denzelfden uitslag: ‘Verleden jaar hebt gij beloofd te komen spreken en op den laatsten oogenblik ons daar laten zitten. Men heeft dat kwalijk uitgeleid en beginnen spreken van twee partijen onder de Westvlamingen. Indien gij nu niet en komt en niet en spreekt, 't zal gedaan zijn en de scheuring, onder 't werken van eenige die u niet en verstaan, zal onze zake, uw werk, doen vallen’.Ga naar voetnoot1) En hij gaat er niet heen. Hij belooft wel dat hij zijne Desiderata zal laten drukken. Maar er komt niets van. Hij wilde geen hoofdman heeten. Evenmin wilde hij eene beginselverklaring afleggen of eene vaste wet vaststellen, noch voorschrijven. Op dit stuk was hij even stug en terughoudend als op het andere. Zijne zoogezegde volgelingen krijgen het op hun zenuwen en worden ongeduldig. Gedurig wrijven ze 't hem onder den neus dat Rond den Heerd zijn stichting is: ‘'k moete u zeggen dat ik niet en versta hoe gij uw troetelkind Rond den Heerd zoodanig kunt bastaard maken dat gij 't beste uit uwen koker drukken laat in eene gazette (De Vrijheid, te Kortrijk) die alleenelijk niet en bestemd is om bewaard te worden! Is 't misschien uit der oogen uit der herten?’Ga naar voetnoot2) Later nog, den 22n Juli, vraagt dezelfde schrijver een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina t.o. 176]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bescheid over het gebruik van de dubbele e en o, eene Westvlaamsche spraakregel dus; maar den 25n is hij in eene gramschap weer aan 't schrijven: ‘Gij zijt algelijk een rare kerel! 'k Vrage bewijs en gij antwoordt: - 'k lache ermeê, 't is mij al gelijk; ik houde aan 't onze. - Gij spot en 't is uit en tenden, altijd Doctor Spoker gelijk. 'k Weet wel, gij en houdt niet van verdedigen, maar wij...’ Pieter Baes, een der vurigste bewonderaars van den Meester, zet hem vlakaf het mes op de keel: ‘Van twee dingen een: ofwel geheel uw systeem is dwaasheid ofwel 't is waarheid, in 't eerste geval zullen wij onzen tijd aan andere dingen besteden, in 't tweede is het uwe plicht, uw werk voort te zetten.’ Zij wilden dus hardnekkig dat de groote man zich aan hunne te kleine maat zou metenGa naar voetnoot1): zij wilden dat hij zou regels voorschrijven, spraakkunst maken, verklaren en verdedigen; school maken dus en leider spelen. Hij kon dat niet en dacht er niet eens op: hij was zijnen weg aan 't gaan en wist niet of bekommerde er zich niet om, of er waren die hem volgden of niet. Zij wilden Westvlaamsch en hij wilde Vlaamsch, hij was Vlaamsch: zij wilden hem binnenslepen in hun Westvlaamsch kamp, hij liet ze gedoen omdat hij wel wist dat geen kamp hem bevatten kon, zijn kamp was de Vlaamsche taal, zooals de sterren de sterren zijn, waar geen perken aan te stellen zijn. Zij begrepen hem dus kwalijk als zij meenden dat hij zijne taal zou kunnen neêrleggen tot een ‘codex’. Dat kon niet! Eene kunsttaal tot eene omgangstaal te maken is onmogelijk en dat het niet kon, hebben de Sint Luitgaarders best zelf bewezen, immers hoe innig en hoe dringend zij ook de behoefte gevoelden aan stelselmatige vastgestelde grondbeginsels en regels, aan spraakkunst - nooit één hunner is ertoegekomen eene spraakkunst samen te stellenGa naar voetnoot2). Het Westvlaamsch bestond niet, bestaat nog niet. Maar Gezelle was zijne taal aan 't maken, hij heeft ze gemaakt tot een werktuig dat zijn hand en hoofd vereischt om het te gebruiken en hij heeft ze terdege gebruikt. Maar ze was | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
niet na te maken en veel van wat als Westvlaamsch wil doorgaan is onbeholpen gestamer in eene vorm die noch taal- noch spraakkundig is goed te maken. ‘Ste Luitgaarde gilde’ had ook geen lang leven. In '74 gesticht, gaf ze in '79 nog een verslag uit over hare algemeene vergadering van 21n Aug. 1878 en sedert dien niets meer. Zij had nochtans lang genoeg geleefd om degelijk bewijs te leveren van goeden wil en groote werkzaamheid, en, om haar stuk te staan in eenen onverkwikkelijken strijd. *** Wat was hun doel en de reden van hun bestaan? Voorzien in 't onderhouden en verbeteren van hun weekblad Rond den Heerd. De rechten voorstaan van het Westvlaamsch in de Algemeene Nederduitsche taal. Dit was hun hoofddoel. Zij beweerden dat het Nederlandsch te zeer verhollandscht, verfranscht en verhoogduitscht was en wilden de oorspronkelijke zuiverheid en rijkdom herstellen, door den taalschat van elke Vlaamschsprekende gouw, meêgerechtigd te maken aan het wezen van de Nederlandsche schrijftaal. En ze wachtten niet totdat het recht hun erkend werd - wie, ten anderen, was er aangesteld om 't hun te erkennen - zij namen dus dit recht en daarop gesteund gingen ze aan 't schrijven met min of meer taalgeleerdheid of taalgevoel, in die vaag afgebakende taal die Westvlaamsch gedoopt werd onder den Eliasmantel van Guido Gezelle. Jamaar! ze hadden gerekend zonder de taalpolitie, de Don Quixotten der veronrechte Algemeen Nederlandsche taal! Hoe lag het strijdperk? Welkdanig was de strijd? Sedert 1830 waren er dus weer twee Nederlanden, een van Noord en een van Zuid. Noord-Nederland had zijne taal. Men kan erover oordeelen zoo men wil, maar ze stond vast: ze was, en ze is nog, wat verhoogduitscht in haren zinbouw, ze is verfranscht in haren geschreven woordenschat, erg verarmd, maar ze is en blijft de Nederlandsche taal waarin het Hollandsch dialect den overwegenden toon aangeeft. Zij houdt er met den groei en den bloei der gedachte, met de geestesontwikkeling gelijken | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tred. De Hollanders, vooral kort na de scheiding, bekommerden zich al weinig om den Zuidnederlandschen taalstrijd, en het kon hun weinig schelen of wij al of niet op hun stappen volgden. Naderhand hebben ze meer belangstellend onze taalevolutie gevolgd, en zijn ze zelfs meê beginnen werken aan het vastzetten onzer taal en aan het heroveren onzer taalrechten. 't Vergeten der oude veeten, taalcongressen en betrekkingen tusschen Noord- en Zuidnederlandsche taalen letterkundigen hebben de kloof overbrugd. In 't begin der jaren '70 was er nog maar een zwakke schijn van mogelijke toenadering en de Hollanders boven op hunnen berg schouwden op ons met weinig meer dan eene belanglooze nieuwsgierigheid, om te weten of we opstijgen zouden dan wel blijven in ons laag gewest. In België was er geene eenheid. In de hevige terugwerking van het eerste oogenblik had men zich op het Fransch geworpen als tegenvergift tegen het verafschuwde Nederlandsch. Regeering, school, sociaal leven, kunst, wetenschap, hooger stand: alles werd verfranscht. Het Vlaamsch zat in den kelder: terwijl boven, de ontwikkeling haren gang voortzette in de vreemde taal, bleef het Vlaamsch, gebannen en verarmoed, slechts nog voortleven in den mond van het volk en in hier en daar eene flauwe dichterstem die bleef doorzingen. Langzamerhand kwam de ontwaking. Maar reeds van af den eersten stond ging de wedergeboorte in eene dubbele richting. Beiden streefden naar eene Algemeene Nederlandsche taal. De eenen hielden 't met Holland en wilden eenvoudig verzaken aan het Zuidnederlandsche taaleigen om zich te voegen bij de Noordnederlandsche - en bij deze ter school te gaan: aan te vullen wat wij te kort hebben door de overname van alles wat benoorden den Moerdijk aangenomen en taalgerechtigd is: zinbouw, woordenschat, spelling, uitspraak, gaven en gebreken, alles: men ging deze laatste de beschaafde uitspraak noemen, en de taal heette het Algemeen Nederlandsch. Staatsregeering en staatsscholen, nadat het Nederlandsch in 't Bestuur en 't Onderwijs zijn recht had teruggekregen, namen deze taal voor verplichtend en zoo ging het gauw vooruit ermeê. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De anderen vonden het een onrecht dat het Hollandsch geheel of ten deele zou bovenkraaien. Eene algemeene taal, ja, dat wilden zij ook, maar waarin al de verschillende dialecten, gezuiverd, in idiotica opgezameld, in spraakkunsten vastgesteld, en niets afstaand van hun eigendom, zouden opgenomen worden en evenveel recht tot spreken hebbenGa naar voetnoot1). Tusschen deze twee uiterste richtingen lag de middenweg, begaan door hen die oordeelden dat het Noordnederlandsch lijdend aan woordarmoede en verduitsching, uit den Zuidnederlandschen woordenschat nieuw bloed mocht putten en de Zuidnederlandsche letterkunde in de laatste jaren tot een weelderigen bloei opgeschoten, heeft de Noordnederlanders de oogen doen opengaan voor zooveel onbekende en onvermoede taalschatten. Terwijl het Zuiden verfranscht tot in 't beendermerg der taal, naar 't Noorden moet om gezonder lucht, om zijn taalgevoel dat het teenemaal verloren had of laten insluimeren, weer op te wekken en zich te genezen van het Fransche taalbederf. In de voorhoede van beide uiterste kampen waren er vóórvechters die 't niet herden konden dat de ontwikkeling haren geleidelijken gang zou gaan. Langzamerhand zou 't Zuidnederlandsch zijn nieuw kleed geweven hebben, met iets van de eene richting tot schering, en iets van de tweede tot inslag: want eene taal wordt niet gemaakt, ze groeit. Doch groeien ging veel te traag voor hen: zij wilden eeuwig leven in strijd, en strijd voor hen is immers: slaan en schoppen, schelden en verwijten, armen en beenen slaan en zich belachelijk maken. *** Er waren er dus die wilden de Vlamingen de Hollandsche taal op den hals schuiven als een nieuw gareel. De Vlamingen zijn daartoe te vrije halzen en ze dulden niet dat iets hun op den nek duwt. Zij wilden met geen harnas in de tramen loopen, maar vrij hun manen laten waaien, en hunne vlucht drijven overal waar er ruimte en spel was over geheel 't wijde veld van hunne taal. Ten anderen, eene taal over te nemen gaat niet in een haai en een draai, het vergt tijd van jaren | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en lange oefening eer men zich met gemak in zijn nieuwe rusting begint te bewegen, en de Vlamingen zagen 't wel - ze hadden zoo heldere oogen - hoe scheef en hoe mank de taalridders in hun stalen kleeren zaten: het leek hun te gedwongen, te stijf, te arm, te schoolsch - en ze hadden gelijk. 't Is om erbij te huilen als men nu het Nederlandsch leest van die Belgische Algemeen Noordnederlandsche ketterjagers van vóór eene halve eeuw. Een van deze en een van de meest belachelijke was een zekere Dr J. Nolet De Brauwere van Steeland. Hij nam het op zich de jonge vrijbuiters van het Westvlaamsche kamp te gaan tergen en uitdagen. Dezen, toen ze vóór hunne tent den held zijne armen en zijn slagzweerd zagen zwaaien, kropen bijeen in hun ‘Ste Luitgaarde gilde’ en gooiden met keien die ratelden op zijn blikken schild. 't Gerucht deed hem schuimbekken van onmachtige gramschap; hij zwoer en hij stampte, rolde leelijke oogen en liet zijn zweerd om zijn hoofd wielen, zoodat het zoefde en schaduwen smeet als een monster-molenwiek. Zij schopten tegen zijn schenen en giechelden ondereen en liepen hem kaaksmeten geven tot in zijn eigen burchtGa naar voetnoot1) en loechen omdat zijn kaken ervan gloeiden. Het gevolg en de uitkomst was veel gerucht en geen - volstrekt geen wol. Van 't begin af was de twist een van persoonlijke aanvallen, platte beleedigingen, gemeene zinspelingen: hij had geen publiek; niemand stelde belang in zoo een straatgevecht, elk werkte voort aan zijnen kant: en het vuur doofde allengskens en stierf zijn eigen dood. Nolet had het bijzonder tegen De Bo gemunt, die alsdan met medewerking van Gezelle zijn Idioticon aan 't uitgeven was; de laatste afleveringen waren aan 't verschijnen in '74-'75. Hij valt de Westvlamingen aan in 't Fransch zoowel als in 't Nederlandsch en deze staan hem te woord in de beide talen: in 't Fransch in het Bulletin de l'Académie royale des sciences, lettres et beaux-arts; in 't Nederlandsch in de Toekomst van Antwerpen. Hij sleept er Dr P. Willems bij van Leuven en De Vries | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en Van Helten. Zij schermen met het gezag van Alb. Thijm, van Winkler en anderen. Thijm geeft handjes aan alle twee de partijen. ‘'k Hebbe eenen brief van Alb. Thijm ontvangen. Hij heeft ten onzen voordeele geschreven aan Nolet die hem zijn oordeel over de Westvlaamsche taalontketteringspoging gevraagd had: hij zegt dat hij in zijn opstel aan Nolet, onze onmiskenbare rechten verdedigd heeft’Ga naar voetnoot1). En Nolet schrijft: ‘Il n'est pas jusqu'à notre savant associé, Mr Alb. Thijm, qui ne m'écrive: - je ne termine pas cette lettre sans vous remercier du grand plaisir que m'a procuré la lecture de vos deux études, dans lesquelles il y a bien des choses que MM. De Bo et Gezelle pourront mettre à profit. - Entendre dire cela par un abonné à Rond den Heerd, voilà pour des particularistes, une particularité particulièrement désagréable, une véritable male-chance’Ga naar voetnoot2). Knope dit aaneen wie 't kan; maar 't stukje is een staal van des grooten mans geestigheid: zijne grofheid laten we daar. Zij nemen den handschoen op en blaken van strijdlust: ‘Wij zijn dusverre gekomen en de vorige misslagen moeten uitgevaagd worden: op 't congres te Brugge, wierd er gezwegen, alea jacta est, 't is oorlog en wij zullen strijden’Ga naar voetnoot3). Nolet gaat naar Vlaanderen - eene Pickwickreis - een diplomatenstap, immers hij komt eerst bij den bisschop om zijne tegenstrevers, die meest allen priesters waren, 't gers van onder hunne voeten te maaien; ongelukkig voor hem, Monseigneur is daarover niet te spreken en de ontgoochelde taalridder verneemt van Monseigneur: dat hij, Dr. Nolet De Brauwere van Steeland, ‘niet te doen had met twee of drie priesters van zijn bisdom maar met al de Vlamingen die niet willen dat de vlaamsche kwestie opgelost worde zonder hen of tegen hen’Ga naar voetnoot4). Een greintje Sanchowijsheid had den afgeketsten Dokter hier wel te pas gekomen. Maar hij had ze niet en zoo kwam | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het dat hij ook bij kanonik Andries ging en bij Duclos zelf. Overal ontmoet hij dezelfde teleurstellende vastberaden houding, tot bij de dames toe; want te Duclos' botst hij niet op Adolf, maar op dezes zuster, die, volkomen ingelicht en even fel Westvlaamsch, hem over haar kennis en veerdigheid verbluft doet staan. Hij laat zijn kaartje te Duclos' en krabbelt er eenige woorden op die hem, na al het hatelijke dat hij had geschreven en gekregen, doen voorkomen als een flauwhertige lammeling: ‘un ennemi linguistique mais un ami politique et religieux, regrette de ne pas vous avoir rencontré pour vous serrer la main. Ne prenez ses attaques qu'au point de vue littéraire. Je suis pour tout le reste tout à fait de votre bord.’ Hij had, uit meer dan eene reden, toch beter Vlaamsch geschreven! ‘De Bo is bezig op zijn eigen een antwoorde voor te bereiden voor De Toekomst’Ga naar voetnoot1) schrijft Duclos, en al te zamen gaan ze een uitval doen en storm loopen en den ouden Heremans, dien ze nog indachtig zijn, halen ze bij zijne ooren uit de vergetelheid: ‘Hebt gij gezien dat wij Heremans tergen op bladzijde 11. Dat deze koste uit zijn kot komen, we zouden hem ook eens afranselen: hij heeft nog entwat te goed. Wij zullen ook antwoorden en Nolet zijn bolle wasschen vóór de 800 onderwijzers die op De Toekomst ingeschreven zijn’Ga naar voetnoot2). Zij antwoordden en zoo ging het vuur uitGa naar voetnoot3) Wij hebben wat lang bij dit potsierlijk gevecht stilgestaan om vast te stellen hoe de ‘Westvlaamsche school’ werkelijk bestondGa naar voetnoot4), met een programma en met leden, met middelen en orgaan, en hoe ze vast Gezelle voor haar opperhoofd aanzag, hoe ze er hem bij de sleppen van zijnen jas moesten bijbrengen. Getrouw werd hem alles overgebriefd en kreeg hij naarmate ze gepland en beraamd en afgespeeld werden, verslag over al de peripetieën van den slag. Gezelle wilde Vlaamsch-Westvlaamsch, maar in hooger uitgebreiden, breeden zin. Zijne volgelingen vatten dit nauwer | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
op, hadden noch zijne geleerdheid, noch zijn taalinstinkt, noch zijn meesterschap en gingen derhalve dikwijls willekeurig te werk, te meer daar er geen vaste wetten bestonden, ging elk er op uit op eigen verantwoordelijkheid - elk zuiverde, elk verklaarde, elk deed aan taalstudie en waagde afleidingen, veelal op den schijn af en de gelijkenis van woorden en stammen, maar dikwijls tegen de wetenschap in. *** ‘Sinte Luitgaarde gilde’ leefde nog eenigen tijd voort in hare werkelijke leden, maar hield geene vergaderingen meerGa naar voetnoot1). Later in '87 zullen zij en menige andere uit andere Vlaamsche gewesten zich in eene nieuwe groep rond Gezelle scharen, in de ‘Dietsche Biehalle’Ga naar voetnoot2). Dit beeld van den biebuik speelde al lang in 's Dichters hoofd, hij zag zoo geerne bietjes in de neerstige en moedige Vlamingen, die met hem medewerkend hunne woordzanten, hunne opzoekingen op gebied van volkskunde als geurigen honig naar den korf brachten. Rond den Heerd ook ging niet dood en leefde nog meer dan 15 jaar. Maar Gezelle die er zeven jaar lang zijne ‘beste krachten aan gewijd had’Ga naar voetnoot3) liet hem nu geheel aan zijn eigen over: het blad ging zijnen weg niet meer. Hij zat met de bietjes in zijn hoofd en zou eenen nieuwen Rond den Heerd stichten: twee zelfs, eenen voor alle Vlamingen, ‘alle verstandige Vlamingen’ en eenen anderen uitsluitelijk voor Vlaamsche vrouwen. De eerste zou Biekorf heeten en hij kwam er, later, en leefde lange jaren. De andere wilde hij Anna Bijns noemen, en hij had er niet alleen den naam maar ook het algemeen plan voor gereed: hij heeft het zijn leven lang in zijn hoofd gedregen, maar 't is bij den naam en het plan en den droom gebleven. Adriaensen, onderpastor te Brussel, aan wien hij erover spreekt, antwoordt hem: ‘Het jaartijdbladje zag ik wel geerne tot stand komen, doch, daar Gij er mijn gedacht over vraagt, moet ik u bekennen dat ik erg voor 't welgelukken vrees. De opvoeding onzer Vlaamsche vrouwen is tot nog toe veel | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
te fransch en Anna Bijns zou misschien bij de koele ontvangst, die haar bij hare nanichten te beurt zou vallen, met verkropt gemoed terugdeinzen.’ Later schrijft hij er nog wel eens over aan Dr Verriest en aan andere zijner vrienden en laat het verder varen voor goedGa naar voetnoot1). De ‘Westvlaamsche school’ bleef dus leven en zoolang haar Meester leefde, haren buit, gegaard op den Westvlaamschen akker, brengen naar den Biekorf. Na zijne dood overleefde hem zijn tijdschrift nog lange jaren: maar de eenheid was er uit en het leefde zonder eenige reden tot bestaan meer dan gelijk welk ander tijdschrift: het had noch richting noch programma meer. De oudere medewerkers trokken zich achteruit om plaats te maken voor jongere, waaronder 't meerendeel tot de nieuwere richting behoorden, te weten tot het middenkamp: minder Westvlaamsch, meer Algemeen-Nederlandsch-gezind. Na den dood van den Meester loste zich de ‘Westvlaamsche school’ van zelfs op in de richting van den middenweg waarin thans gansch Vlaamsch-België aan 't drijven was. *** Gezelle in zijne eerste jaren te Kortrijk, laat het rondom hem al strijd en rumoer zijn in 't Vlaamsch kamp: hij werkt en studeert, kalm in zijne kluis. Hij had voorzeker meer dan genoeg van huis- en dienstmeid-houden, en betrok eene kamer in de H. Geestschool, een weezengesticht, in de H. Geeststraat, en leeft ten deele mede met de ‘communauteit’ bestaande uit eenen priester-bestuurder en drie leeken-leeraars. Hier was er geen weelde maar er was rust en hij kon werken. Toen hij nog te Brugge was trof het hem hoe in de oude stad veel huizen en plaatsen en straten oude Oostersche namen droegen, als de Jerusalem-kerk, Sarepta, Nazareth, en hij was aan 't verzamelen van alle de noodige documenten tot eene studie over de herstelling van de heilige oorden in Brugge, waarin hij den oorsprong van die Heilig-Landsche namen tot in de kruistochten wilde terugbrengen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hij werd in zijn werk verhinderd door zijne verplaatsing naar KortrijkGa naar voetnoot1). Geen wonder dus of werd hij, zoogauw te Kortrijk toegekomen, aangegrepen door het belang om de oude en heugelijke historie van de Groeninghe-stad, en het Guldensporenveld. Reeds zijne eerste brieven in 1873 aan zijne vrienden vragen naar inlichtingen over Kortrijk, en berichten hun dat hij bezig is met Cortracena. De taal- en geschiedvorscher komt dus boven en Duclos tracht hem aan zijnen Rond den Heerd te spannen: ‘gij zijt bezig, zegt ge, met Cortracum en Cortracena te vergaderen, geeft er de primeur van aan Rond den Heerd.’ Na korten tijd kende hij de oude stad der 14e eeuw zoogoed als de 19e-eeuwsche nieuwe, en het heugt mij nog zoo goed, wanneer ik bij hem met verlof was, dat hij me een paar malen, toen hij min lust tot werken had, rond de stad leidde en 't oud verleden ervan mij wees en voor de oogen tooverde, terwijl we gingen. Den 24n September '78, ontvangt hij eenen brief van Albrecht Rodenbach waarin deze hem belooft te zullen naar Kortrijk komen ‘opdat Gezelle hem 't slagveld van Groeninghe zou uitleggen.’ De vrucht van zijne opzoekingen laat hij nu meestal verschijnen in de plaatselijke nieuwsbladen; in de Vrijheid en in de Gazet van Kortrijk is zoo menig stuk, ongeteekend met zijnen naam, maar onmiskenbaar door zijnen stempel, verschenen. *** Hij werkt ook nog voort voor Rond den Heerd, maar levert hier geen oorspronkelijk werk: hij vertaalt De Doolaards in Egypte uit het Engelsch van J.M. Neale, en Duclos, die zijnen man kent, verlangt 150 tot 200 bladzijden kopij eer hij wil beginnen laten drukken, om aldus voorzeker tijd te hebben om op 't vervolg te wachten. Hij belooft ook eene vertaling van een ander Engelsch werk: the Farm of Aptonga, aan Rond den Heerd, en de beheerder vraagt er hem vruchteloos meer dan een jaar lang naar; eindelijk het wachten moê, neemt hij het hem uit zijne handen en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geeft het aan eenen anderen medewerker. Intusschen laat Duclos niet na aan te dringen om oorspronkelijke kopij te krijgen, liederen en zelfs ‘drama's op historischen grond!’ Arme dichter! Maar er komt niets! Gezelle was aan 't werken aan zijn dubbelen levensarbeid: hij zantte en hij dichtte. ‘Allengkens begon hij zich bezig te houden met het volledigen zijner verzameling dialectwoorden ten dienste van De Bo's Westvlaamsch Idioticon’, zegt DeflouGa naar voetnoot1). Maar hij bewaarde ze ook zorgvuldig, zijne verzameling, met eene uiterste zorg, bewerkte en bestudeerde ze, tot verrijking en verfijning van zijn eigen kunstinstrument, zijne taal die hij, in zijne laatste werken, tot eene verbazende kracht van uitdrukking, tot een zoo hoogen graad van rijkdom en kleur in zijnen Tijdkrans en in zijnen Rijmsnoer zal brengen. Nu en dan, zelfs, begon hij zijn nieuw geluid te beproeven, in 't stille, voor hemzelf en voor zijne beste vrienden: en hij dichtte ‘af en toe een gelegenheidsvers of een kerkhofblomke ter gedachtenis van eenen overledene; en, bij stukjes en brokjes kwam, tegelijk met eene nieuwe uitgave zijner vroegere dichtwerken, de nieuwe bundel Liederen, Eerdichten et Reliqua in het lichtGa naar voetnoot2).’ 't Was als gevoelde hij 't zelf dat zijn eerste dichtseizoen uit was, en als wilde hij met zijnen laatsten bundel alles uit de voeten ruimen wat nog naar 't oude ruikte om vrij en onbelemmerd den hoek om te keeren en zijnen nieuwen weg in te slaan. ‘Me dunkt dat hier en daar een stukje wel had mogen wegblijven,’ schrijft Eugeen van Oye. ‘Nu dat is 't minste voor mij! Dat weet gij wel. 't Meeste is dat gij Dichter en groot Dichter zijt’Ga naar voetnoot3). Zijne laatste betrekking met Rond den Heerd was voor hem zeer onaangenaam: waarlijk op 12n feb. '74 ontvangt hij van den hoofdopsteller een stuk om te onderteekenen, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
waarbij hij zou afstand doen van alle recht op gelijk wat ooit van hem in Rond den Heerd verschenen was: artikels, verzamelingen, printen, allesGa naar voetnoot1). Dit valt hem, en 't zal niemand verwonderen, hard en pijnlijk te doen. Hij weigert eerst, maar dan komt zijn goede vriend, grootvicaris Rembry ertusschen: ‘teeken het stuk,’ zegt deze, ‘al was 't maar om den ellendigen toestand te dekken, waarin uw tijdschrift gezonken lag toen Duclos het overnam in 1872: er was geen rooden duit in kas, de register der inschrijvingen lag volkomen in wanorde, zoowel dat er een jaar en meer werkens vandoen geweest is om alles weer klaar te trekken’Ga naar voetnoot2). Voorloopig geeft hij dan toe, maar later, wanneer het te laat is, komt het bij hem op dat hij eene dwaasheid beging en hij wil 't herroepen. Meer dan tien jaar nadien, den 19n October '88, schrijft hij aan Rembry om hem de kiesche taak op te leggen, het stuk uit Duclos' handen terug te krijgen en hij krijgt voor antwoord dat het niet zijn kan: ‘Duclos is erg ziek en doordien zelf zenuwachtig en niet zonder handschoen te pakken: hij wil meester blijven van Rond den Heerd, deze ten andere, is nog zieker dan zijn beheerder; naar mijn inzien heeft hij gedaan met leven; het godlijk spel dat men ons wekelijks opdient in lange boterhammen van vier bladzijden zal 't overlijden van het arme leesblad nog bespoedigen: de geldelijke toestand is nog moeilijk te redden’Ga naar voetnoot3). Met dezen mageren troost ziet hij ervan af: ten anderen was dit nog slechts eene poging van Gezelle en de leden der ‘Dietsche Biehalle’ om Rond den Heerd op sleeptouw te nemen en hem nieuw leven in te blazen; mislukte 't dan stichtten ze een nieuw blad. Hiermeê eindigt Guido Gezelle's eerste levenshelft: hij is aan een keerpunt; in de volle kracht van zijn leven, in 't volle bezit van zijne werkkracht, zal weldra zijn werk zijne eigen vruchten gaan dragen en zal hijzelf stralen over Vlaanderen als eene zon te middagstonde. *** | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Guido Gezelle was het opperhoofd en de leider der eigenlijk ‘Westvlaamsche school’, zooals de Paus bisschop is van Rome. Omdat hij geboren Westvlaming, in Westvlaanderen verblijvend, een eigene taal- en kunstprogramma had, is men zijne taal het Westvlaamsch gaan noemen; het is te verwonderen dat men zijne dichtkunst niet evengoed met den naam van de Westvlaamsche kunst, bestempeld heeft. Hij was Vlaming en wilde Vlaming zijn en Vlaamsch dichter; zooals Van Maerlant geen Westvlaamsch en Vondel geen Hollandsch schreef, zoo wilde hij Vlaamsch schrijven: kan men 't klaarder uitgedrukt vinden dan in zijn eigen woorden aan Dr Depoortere, van Iseghem, in eenen brief van 9n februari 1882: ik geef hem gehéél, omdat hij geheel van belang is:
‘Blijve met den wensch van een goed zalig nieuwjaar Ue in Xo. Guido Gezelle. Zendt mij uwen brief terug.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zooals met de taal, zoo is 't ook met al 't overige van zijne werkzaamheid: hij stelt ze ten dienste van zijn land: zijn Vlaanderen dat hij weêr op en omhoog wil, dat hij weêr doen groeien en doen bloeien wil, hem nieuw bloed ingeven in al zijne aderen: O, 'k zie u en 't en is maar één
en 'k zie u toch zoo geeren.
Hij zegt en hij zingt het en hij doet het ook. Daarom wil hij Vlaanderen zijne oude kristelijke zeden en geloof bewaren en versterken. Zijne voorvaderlijke overleveringen, gebruiken, kleedij, spreuken en gewoonten, doopnamen, bij- en wangeloof vergaren en vastzetten tot bevordering der bekendheid van het Vlaamsche volk. Zijne taal van de helft verrijken, losmaken uit al te stijve spraakkunst en woordenboekvormen en zoo verrijkt, met den gloed der poëzie, een krachtig nieuw leven door het lijf doen vloeien. Zijne roemrijke kunstoverlevering: schilderkunst, muziek, bouwkunst en dichtkunst weer doen herleven. Uit zijne brieven blijkt het zoo klaar, hoe hij. overal in-en onderzat waar er sprake was van bevordering van Vlaamsche kunstvakken. De toondichters Tinel en Benoit handelen met hem over muziek. De beeldhouwer Jules Lagae is zijn beste vriend, schrijft hem en ontvangt hem in zijn atelier. De schilders Claus en Janssens en Devriendt en later Vierin zijn van zijn trouwe bekenden. De bouwmeester Bethune werkt om zeggen te zamen met hem en Weale. In taal- en dichtkunde wordt hij gehuldigd als de meester, zelfs door hen die openbaar hem soms bestreden. Zijn levensprogramma dus strekte zoo wijd en zoo diep als Vlaanderen zelf; ‘un raisin de Crau avec toutes ses feuilles,’ zeide Mistral. Guido zelf zou misprijzend gelachen hebben, had hij mij hooren gewagen van zijn programma: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 191]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hij had geen programma: hij was een minnend kind, een prachtgewas van den Vlaamschen moedergrond en hij wilde met gansch zijn wezen doen, wat in andere landen elk van-zelfs doet, wat alleen de Vlamingen vergeten te doen: hij wilde met gansch zijn wezen zijn vaderland eere aandoen en hij wilde dat elkeen het deed zooals hij. *** En hij begon met de taal: ‘hij ging de tale van het volk na, hij doorspeurde onvermoeibaar oude vlaamsche boeken en handschriften, en vervolgde overal de springlevende, echtware en gezonde volkstaal. Allengskens werd hij daarin geholpen en, met en na De Bo, doch met oneindig dieper en verredragender taalkennis, werd hij een centrum voor honderden medewerkers, die, over geheel Vlaanderen verspreid, het volk afluisterden en blijde waren hunne bijdragen naar den meester te zenden’ (G. Verriest). Hij zocht dus zelf, en nooit ging hij uit of hij had een pakje brietjes op zak, gelijk gesneden bladjes, fiches, zooals men ze nu noemt, en toen hij thuis kwam, had hij eene nieuwe schat van geredde woorden mee, op elk bladje een woord, dat hij vernomen had en niet kende, en aldus voor 't verlorengaan gevrijwaard. Al zijne vrienden en kennissen verre en bij, zette hij aan om 't zelfde te doen. ‘Colligite fragmenta ne pereant,’ schrijft hij aan E. Pauwelijn, ‘en zijt indachtig het oud Vlaamsch spreekwoord: 't is van de leelijkste pateelen dat de schoonste scherven komen.’ Insgelijks aan Dr. H. Depoortere, 25 Sept. '83: ‘Verschillige uwer gezantte woorden en spreuken zijn kostelijk graan en zullen met tijd en stond door mij en mijne gehulpen in den gemeenen tas gedaan worden, gevolgentlijk bewaard blijven en benuttigd als 't past, in Loquela. Het verheugt mij naar iemand te schrijven die eenigszins goed vindt 't geen in Loquela voorengestaan en bekend gemaakt wordt, namelijk niet het nederlandsch in al zijnen omvang, maar ons vlaamsch, het eenige deel van de nederlandsche sprake dat wij nog in state zijn bij 't volk te hooren en te bewonderen.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 192]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De woorden kwamen in bij duizenden en duizenden, brieven en brieven vol, die werden uitgeschreven en geschift en ABC wijze bij den grooten schat gevoegd. De Bo was reeds aan 't uitgeven van zijn Idioticon, maar Guido zat eronder, en zelfs gevoelde hij zich gespannen en in 't nauwe in De Bo's werk, hij droomde reeds van iets breeders, iets diepers, een eigen Idioticon, en, zegt Deflou: ‘Meiavond 1881 stichtte hij Loquela, een maandelijks verschijnend bladje voor taalliefhebberij’. 't Zij zoo, indien men boven beschreven werkzaamheid taalliefhebberij mag noemen. Deflou noemt als zijne medewerkers ‘Dr. K. De Gheldere, Hugo Verriest en andere Westvlaamsche schrijvers’ maar zijne medewerkers waren geheel het Vlaamschminnend België, en zelfs verscheidene Hollanders. ‘Ieder nummer van Loquela bevat een aantal gewest-woorden, woordengedaanten of woordenbeteekenissen die tot dan toe nog niet geboekt of verklaard waren geworden’. ‘Alzoo groeide en woekerde, veertig jaren door, die verbazende schat van woorden en wendingen, die te kleenen deele in Loquela zijn uitgegeven geworden, maar te grooten deele nog berusten in de losse bladen, te Rousselaere aangevangen, en die de meester ten getalle van boven de honderd duizend heeft nagelaten’ (G. Verriest.) Zoohaast hij wat tijd over had, werkte hij aan zijnen woordenschat, hij zocht en vergeleek, leidde af en liep tot den oorsprong terug om dan met zijn woord en al dezes verwanten, in een lustige spelevaart, voort te hollen, door vijf zes talen en meer, met eene kennis en eene veerdigheid, met eenen eigenaardigen rijkdom van gedacht en gevoel, die den lezer medevoeren in het hoog geluchte der taalbespiegeling, der poëzie, en hem neerzetten verbaasd over den afgeleiden weg, ingenomen met den minnelijken reisgenoot, en verbluft over de stoute ondernemingGa naar voetnoot1). Dit was, en hij wist het zelf genoeg, geen moderne strenge taalwetenschap - en het is hem meer dan eens verweten geworden; maar dat was hij - niet zooals Conscience van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 193]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hem zeide: een dichter met een philoloog om den hals; maar philologie levendig gemaakt en in gloed gesteld door eenen dichter. Hij deed zoeken en zanten, en door zijne ingeving en onder zijne leiding ontstonden ten allen kante van het Vlaamsche land, zanters en zantersgilden: de oegst was rijk en rijp, de maaiers menigvuldig en weldra kwamen de schooven in op de zwaar- en hooggeladen wagens. Na korten tijd had elk Vlaamsch gewest zijn eigen Idioticon op 't getouwGa naar voetnoot1). Lustig en vurig ging het werk en, zooals het door Gustaf Verriest gezeid werd: het centrum van die werking was Gezelle, en zijn doel was de bestaande Vlaamsche taal te verruimen en te verrijken met elk oud woord, elke zin, zelf elk nieuw woord naar de oude taaloverlevering gesmeed, dat in de taal burgerrecht had of kon verkrijgen. Hoe dwaas dus, en hoe verkeerd was het te gaan denken dat hij of zijne school, voor zoover ze aan zijne zienswijze getrouw bleef, het Westvlaamsch als algemeene taal, aan geheel Nederland wilde opdringen. Zoo dacht men nochtans, en als zulks bestreed men hem, meest in België. Loquela verkreeg dus ook bij zijn eerste verschijnen eene zeer verschillige ontvangst ingevolge de handen waarin het terecht kwam. Gezelle's oude vijanden van Rousselaere waren nog niet dood, ze hadden nog geest en adem genoeg, om over het nieuwe bladje, dat heel ootmoedig op vier kleine bladzijden zijne intrede in de wereld deed, op eene geestige uitvinding te vallen en eenen spotnaam te ontdekken die het van schaamte in den grond moest doen terugkruipen: ‘Cette loque-là’ doopten zij het; maar het kroop in den grond niet terug: het groeide en groeide totdat het een boom werd, die noch met spot noch met tegenwerking, noch met openbare bestrijding te vernietigen zou zijn. Het ging dus zijnen weg en verwierf weldra zooveel bewonderaars als lezers, en zooveel lezers als Vlamingen. Nu en dan gaf hij zijne lezers, opdat ze 't niet vergeten zouden met wien ze te doen hadden, ‘een bijblad mede met | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 194]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wetensweerdigheden, ofwel een gedicht van den hoofdopsteller, zooals bijv. de Gulden Woensdag, of ook nog het eerste en eenige nummer van Ons oud Vlaemsch, eene afzonderlijke Loquela aan de volkstaal van de Vlamingen van Frankrijk gewijd’Ga naar voetnoot1). Laatst nog was ik bij Prof. Dr. Gustaf Verriest en hij vertelde me, hoe dat De Bo, dan zeer ziek geworden en door hem verzorgd, bij 't verschijnen van elk nummer in verrukking was, en, zijn eigen werk daarbij vergelijkend, gansch ontmoedigd. Hoe Berten Rodenbach, bij 't ontvangen van Andleie, een dichterlijk bijblad van Loquela, en bij 't lezen van die majestueuse, kalmschoone verzen: Jordane van mijn herte
en aderslag mijns levens
o Leye o vlaamsche vloed
lijk Vlanderen onbekend,
geen woorden vindend, in stomme bewondering, nog en nogmaals zijn schoon hoofd schudde. Men snakte naar poëzie - 't waren anders al woorden, woorden, 't was al ijdel klankgetuit! Wel daar was er nu poëzie, en ze kwam meê als een toemaatje met cette loque-là! ‘'t Is door Loquela, dat Gezelle de faam verwierf een onvergelijkelijk woordenkenner en taalvorscher te zijn. De veertien jaargangen van het bladje behelzen alzoo bij duizenden woorden en vormen, soms met eenen wijdloopigen uitleg en vergezeld van allerlei bespiegelingen, die van eene ontzettende belezenheid, maar niet altijd van vastheid in de taalwetenschap getuigen: want indien Gezelle al een woordenkenner, een ontdekker, en een vergelijker was zooals nooit iemand vóór hem; dan toch moest hij het vaak opgeven de wegen te betreden, waarop een Kern in Nederland, en een Brugmann in Duitschland zich zoo gemakkelijk bewegen: hij was niet van de jongste school’Ga naar voetnoot2). En wat wonder! Na het verschijnen van Loquela beginnen de bijdragen en woordverzamelingen bij groote gulpen binnen te stroomen, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 195]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en, naar het voorbeeld van den meester, naar diens onweerstaanbaar meêsleepende manier begonnen van alle kanten de woordzanters niet alleen te verzamelen maar eerst bedeesd en dan stouter en stouter te verklaren, aaneen te voegen, te smeden en af te leiden. Gelukkig ging eerst alles door den smeltkroes en kwam eruit gezuiverd en rechtgezet, onmiskenbaar gekneed en gebootst door de hand van den meester’Ga naar voetnoot1). Bewondering krijgt hij bij volle maten, maar ook bestrijding: oprechte, kalm beredeneerde én wetenschappelijk verrechtveerdiefde, maar ook kleingeestige uit haat en kwaadwilligheid. Alzoo spreekt Taco De Beer, den 9 maart '84, van onzinnige ontledingen en onverdedigbare woordafleidingen en hij voegt er aan toe: ‘Houd het me ten goede zoo ik in 't laatst opzicht nu en dan niet van de meening van Loquela ben: de woordafleiding is even zeker als de wiskunde.’ De Vries laat zich bewonderend uit over Loquela en later zal Willem De Vreese, met de grootste dankbaarheid Gezelle's woordenverzameling en zijne werkdadige hulp, alle tweeGa naar voetnoot2), opnemen tot het helpen samenstellen van het Algemeen Nederlandsch Woordenboek. 't Was vooral toen Gezelle in zijn schrijven begon werkstellig te maken, wat hij in zijne taalstudie voorenstond, dat hij, op zijne beurt, ook de taalridders begon tegen te komen. Den 6n Juni '85 werpt hem Paul Fredericq in den Nederlandschen Spectator een glimmenden kei naar het hoofd. Gezelle vangt hem glimlachend in zijne handen en gaat ermeê aan 't gooien in de lucht, aan 't kaatsen en goocheltoeren: Fredericq had Gezelle's Vlaamsch potsierlijk genoemd en Gezelle zooals hij alléén dat kon, rolt en schopt dat woord potsierlijk als een football, schaterlachend links en rechts, achter- en vóóruit, noesch en dweersch, totdat hij vlak op den neus van den onthutsten Fredericq terecht komt, tot groot jolijt van al de omstandersGa naar voetnoot3). Frans Netscher schrijft in De Nieuwe Gids: ‘erontstaat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 196]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een leven als een oordeel in onze literatuur, men roert de groote trom, schept een babylonische taalverwarring, schreeuwt en spuwt als in eene jodenkerk.’ Uit Mechelen schrijft Verdoodt in '85: ‘Spijtig dat we hier ons zoo weinig met taalstudie kunnen ophouden. Intusschen doen wij ons best de hollandsche schoolmeesterij bij onszelven en anderen zooveel mogelijk af te breken. Ha! de Volkstaal! 'k Geloof en 'k hoop waarlijk dat heur stelsel geroepen is om te zegepralen. Maar daarom moet er gewerkt! En dat kunnen de Westvlamingen wat fijn! Ja als ze zoo voortgaan, en zullen ze niet alleen de volkstaal bovenhelpen, maar zelfs hun eigen gouwspraak nog grootendeels bijzonder in wetenschappen overplanten. Doen en maar laten schreeuwen, dat is 't beste!’ En Amaat Joos den 27 Aug. '86: ‘Zoo zijn we straks in alle gouwen van Idioticons voorzienGa naar voetnoot1), laat de Hollanders maar vuur en vlam spuwen, wij koken onzen pot op ons eigen. De vijanden knersetanden en tieren en de vrienden zwijgen dikwijls, bijvoorbeeld in Rond den Heerd. O er is moed en veel moed noodig als men, zooals ik en Gij, aan de straat werkt.’ Zoo is er strijd en rumoer in 't Vlaamsche kamp, en 't poortierke van vroeger heeft nu reeds eene stem gekregen die machtig genoeg is om België en Holland te doen luisteren: gelukkig komt dit alles eens tot bedaren en komen alle verscheidene gezindheden ten slotte tot de erkenning van al het goed, gesticht tot bate van Vlaanderen en zijne taal, door Gezelle en de ‘Westvlaamsche school.’ Na des dichters dood mocht Verriest, zonder tegenspraak te lijden, verklaren: ‘Wij wijzen enkel op de immermeer veldwinnende beweging in Noord-Nederland, die de al te lang geketende papiertaal weêrom wil bevruchten en verkwikken met de moedervochten en de bronne waaruit ze vloeit: de taal van het sprekende volk.’ En eene van de oorzaken van den grooten bijval die Gezelle's dichtwerk in Holland genoot, was de frissche, levende rijkdom van zijne taal. *** | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 197]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hij heeft dus gezegevierd. De Hollanders ‘spuwden’ noch ‘vlam’ noch ‘vuur,’ integendeel, en merkwaardig is het oordeel van niemand minder dan Prof. Kern uit Leiden, die op 4n December '97 aan Gezelle schrijft: ‘Wat het taaleigen Uwer gedichten aangaat, wil ik gaarn mijn meening zeggen, omdat dit punt door Uzelven wordt aangeroerd. Het gebruik van woorden, die op Nederlandsch taalgebied niet algemeen meer in zwang zijn, hindert mij niet. Integendeel, ik zou wel wenschen dat onze schrijvers, vooral onze dichters, meer gebruik maakten van zooveel schilderachtige uitdrukkingen die men in den volksmond hoort, maar niet durft gebruiken of niet recht begrijpt. Er is tegenwoordig een streven bij de jongere dichters om de taal te verrijken met zelfgevonden uitdrukkingen en woordverbindingen en dat is het recht van den dichter; ik heb er niets tegen, maar het kan gepaard gaan met het bezigen van welgekozen, reeds bestaande, in stilte voortlevende woorden en gezegden. Een van de redenen, misschien wel de hoofdreden, dat er in de gewrochten onzer dichters, zoowel hier in Holland als in België, over 't algemeen te weinig kleur is, naar het mij toeschijnt, is dat de meesten hunner stadskinderen zijn. Het is mij zeer wel bekend, dat er in België eene partij is, heftig gekant tegen het zoogenaamd “Westvlaamsch taalparticularisme.” Dat is in de gegeven omstandigheden verklaarbaar: men wil den vijanden van 't Vlaamsch de wapenen uit de hand slaan, wanneer beweerd wordt dat er geen Algemeen Vlaamsch, ofte wel Nederlandsche taal bestaat. Doch hier te lande, waar wij geen strijd te voeren hebben, beschouwen wij de zaak van een ander standpunt en duchten wij voor onze taal geen gevaar van de verklaarbare voorliefde van dezen of genen, voor gewestelijke woorden. Daarenboven zijn wij hier te lande over 't algemeen minder uit op eenvormigheid dan in België: wij hebben meer gevoel voor 't eigenaardige, dan voor de “uniform”. Voorzeker maakt men zich hier wel eens aan overdrijving in die richting schuldig en is het de plicht van ieder die | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het wel meent met zijn volk, daartegen te waken. Doch eene zekere mate van zelfstandigheid, voor zooverre die niet schadelijk is aan 't algemeen belang, is waarlijk geene ondeugd.’ In denzelfden geest schrijft Prof. Jan te Winkel in zijne Geschiedenis der Nederlandsche taal: ‘Sedert de tweede helft der negentiende eeuw is er eene sterke strooming ontstaan om de spraakkunst der schrijftaal, in aansluiting met de spreektaal, te vereenvoudigen, en, opzettelijk, woorden en uitdrukkingen van het hollandsch taaleigen, die tot heden toe vermeden werden, in de schrijftaal op te nemen en andere die nooit in de spreektaal gehoord worden, als doode woorden (niet eens eervol) te begraven. Er is dus in de Nederlandsche taal eene vernieuwing op handen.’ En Verriest voegt daar geestdriftig bij: ‘Gezelle, met zijn vast taalgevoel, was met eenen sprong deze beginnende, hier nog onbekende beweging van het noorden, ver vooruit. Nu eerst wordt hem recht gedaan, en terwijl Conscience in de jaren zestig wilde Gezelle's gedichten in echt nederlandsch zien vertalen; terwijl nog in de jaren negentig de officieele commissie den Westvlaming uit den tempel der Nederlandsche taal verwijst, roept nu, luidop, Willem Kloos: “Gezelle schrijft zuiver Hollandsch.” Zijne eigene ongedwongene, onverminkte, kerngezonde taal heeft er veel toe bijgedragen om het verspreiden van Gezelle's werken te verhinderen. De academische wereld heeft ze, half dwaas en half moedwillig, als gewestsprake, als dialect, gestempeld en verstooten - en den dichter medeen. Om prijs te winnen in ons land, moet de vogel naar draaiorgelkens fluiten. Dat hebben wij ervaren in 1895, en op een haartje naar in 1900’Ga naar voetnoot1). Hij, intusschen, laat het maar bruisen en schuimen achter hem; lijk een machtig vuurschip trekt hij zijne straat dweers door de wenteling van de baren verstoord in hun alledaagsche deining, zonder omzien, zonder ooit tot zijne verdediging of tot antwoord op aanval of vijandelijkheid, een woord te spreken of te schrijven. Velen waren er bij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wie zijn taal er niet in kon; hij werkte en wachtte, bewust dat met de kracht van zijne kunst hij de brok wel door hun keel en in hunne mage zou duwen. En zij hebben zijne taal en zijne kunst geslikt. *** Het ware nochtans hem onvolledig doen kennen, indien we niet dezen laatsten trek bij zijn karakter voegden: bij al zijn streven naar Vlaamsche taal en kunst, had hij nog een ander doel: hij wilde eene geheel Vlaamsche Renaissance, met, als bekroning, het behoud en de verdediging van den Vlaamsch-katholieken godsdienst. Hollandsch voor hem was synoniem met joodsch en Vlaamsch met katholiek, en de taal was zijn zweerd en zijn rondas. Uit zijn eigen mond vernam ik eens de volgende woorden: ‘de Vlamingen kunnen geene vrijheid dragen, ze hebben zich losgewerkt uit de ketens van het on goddelijk Frankrijk, om zich nu te gaan werpen in de armen van het joodsche Holland.’ En dat zulks zijne diepe overtuiging was spreekt zonneklaar uit zijne briefwisseling, als aan Alfons Janssens: hij wilde eene soort kruisverbond van alle katholieke Vlamingen vereenigd tegenover de Hollandsche joodsch-protestantsche bewegíng. En Janssens antwoordt geheel naar zijnen zin: ‘Ik ben het geheel eens met U dat er moet gezamenlijk gewerkt worden. Dat alwie iets weet, het schrijve, alwie iets gevoelt, het dichte. Indien onze taal waarlijk leeft, moet zij gedurig bloeien en vruchten dragen en er ligt in de diepte van ons vlaamsch en zuiver gemoed, genoeg kracht en waarheid om al het geuzenonkruid te versmachten. Het eenvoudige, het gemoedelijke, het ongezochte goede en ware straalt natuurlijk uit echt vlaamsch, uit katholiek vlaamsch door, en is juist het tegenovergestelde van het algemeen hollandsch karakter. Schriften die ons eigen aard weêrgeven zullen altijd dieper in het hert van het volk dringen, daar heeft de taaleenheid weinig in te zien of het particularisme ook niet.’ Zoo schreven hem zijne volgelingen omdat ze wisten dat hij zóó voelde en dacht. Zoo schrijft hij zelf. ‘Gij hebt eenen grooten dienst gedaan aan onze zake, mijne zake als ge wilt, de Vlaamsche zake zoo ik ze versta | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 200]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en niet betamelijk uiten kan!’ schrijft hij 5n Sept. '88 aan Janssens over diens Idioticon. ‘Dat ze uwen boek lezen die zoeken te weten wat ik wensche dat er ware.’ In '88 is hij in onderhandeling met den Catalaanschen dichter Rubio'y ors, voorzitter van de koninklijke taal- en letterkamer de Real Academia de Buenas Letras te Barcelona: Godefroid Kurth heeft de twee dichters in betrekking gebracht en Guido schrijft naar Janssens: ‘Kurth heeft me verzocht 't een of 't ander stuk van den catalaanschen dichter Rubio' y ors te vertalen. Die Rubio' doet tegenover 't geijkt castiljaansch of spaansch 't geen wij doen tegenover 't zoogezeid Nederlandsch en dat, met dezelfde echt katholieke bedoelingen.’ En wil men 't nog klaarder, uit eenen anderen brief aan Janssens: ‘Ik ben geheel zeker dat de tijd allengskens gekomen is dat wijlieden, al te maal katholieke nederlanders, behooren op malkaar te steunen, liever als voortdurend naar het half joodsch, half heidensch Hoog-Holland te gaan om steun en goedkeuring! Af moeten we daarvan en verder af naar mijnen dunk, als van den franschen vijand. Dat zei mij zelfs onlangs nog mijn goede vriend Johan Winkler, die, van geboorte een protestant, zijn protestantendom verzaakt heeft, en niet wetende waar naar toe, bekent dat hij weer opwaards moet, door 't verzaakte protestantendom heen, en terug naar den ouden godsdienst van vóór 1500, naar ons gevolgentlijk. Misschien zult gij al het nieuw brusselsch weekblad Flandria gezien hebben, dat voor doel heeft de vlamingen te verlichten, eerbiedigende nochtans, zegt het, den godsdienstwaan en de godvruchtige dwalingen die de priesters in 't volk trachten te onderhouden, eerbiedigende zelfs de dichterlijke pracht van Kerkelijke plechtigheden enz.... Waar wilt dat naar toe? Naar de verhollandsching van 't volk, voor 't volk, voor wat taal aangaat, en bijgevolg, godsdienst en zeden. Wat middel daartegen? Eén alléén, dat wij die van 't volk, die met 't volk, die het volk zijn, ons te werke stellen, om die vreemdelingen het volk ondoordringbaar te maken met volkstale te plegen, te vereeren, bekend te maken. Door die schutshage en zullen zij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 201]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
niet breken, ze 'n kunnen niet, en 't is 't eenigste dat ze niet en kunnen; 't is ons eenigste redmiddel. Eenheid van taal zoo ze het heeten is taalkundig, volks- en zielkundig gesproken, eene dwaasheid en ware die dwaasheid uitvoerbaar, een groot ongeluk en besmettelijke kanker! Weet gij waarom ze met die taalparticularisten spotten? Omdat zij ervan benauwd zijn. Doodzwijgen en kunnen zij niet meer, doodspotten, dat pogen ze te doen. 't Is 't ongeluk van Holland waar de schrijverij “la littérature” zegt de fransch, in de handen van een deel samenverbonden joden, enz.... ligt, welke joden alles wat goed is of zou willen zijn uit de baan schoppen, doodzwijgen of doodschrijven, en dat, na hunnen zin en voor hunnen zak met het beste gevolg. Daar zijn weinig overtuigde, zelfdenkende, zelfwillende schrijvers in Holland, bijkans alle liggen aan den wagen gespannen, met den haverzak en den muilstopper aan den kop, en men is bezig met de schenen te leggen (eenheid van taal) opdat die hellewagen ons land ook zou kunnen in stukken rijden. Dit zij onder ons gezeid. Ik werke met dit bewustzijn, en dekke, tenzij voor vrienden, mijn schietburg en mijn schanz.’ Is 't klaar genoeg? * * * Zoo zat hij te werken in zijn stille kamer langs de Leye. Zoo besteedde hij al zijnen tijd, al zijne kracht aan dit werk, en hij ging er zoo geheel in op, dat hij er al 't andere bij vergat. Hij werkte van den vroegen morgen tot laat in den nacht, en 't waren nog slechts de hoogst dringende zaken en de heel beste vrienden die tot hem toegang vonden: ‘Gij zit met uw hoofd zoo vol van Uwe grootsche ontwerpen dat ge vergeet op mijne vraag te antwoorden’Ga naar voetnoot1)... ‘Uw zoo doorgeleerd Loquela neemt al uwen tijd in’Ga naar voetnoot2) klagen de eenen, ‘wij verwachten U, maar gij komt niet’ schrijven de anderen, en Verriest die 't niet uitstaan kon dat zelfs de dichter achterwege bleef vraagt hem: ‘komt het u dan nooit meer in den zin te dichten?’Ga naar voetnoot3) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Neen hij had geen tijd, hij ging niet uit, en vooral hij dichtte niet, hij had zich voor zijnen ploeg gespannen en werkte ‘den tragen os’ gelijk, tien jaar lang; terwijl hij uit de verte het werk aanmoedigde en bestuurde van jongere mannen, in andere Vlaamsche gouwen, naar zijne gedachten gekweekt en gevormd, en die geestdriftig aan 't verspreiden. Hij had er in Oostvlaanderen, in Antwerpen en Braband; hij had er vooral in Limburg. Westvlaanderen en Limburg hebben ten allen tijde veel voor malkander gevoeld. ‘De aard zelf van 's meesters poëzij, die zulke zoete, stille, wat weemoedige, heimelijke en fijne zielezang is, legt uit hoe er vast geen dietsche gouw is buiten Westvlaanderen zelf, waar de groote Dichter zoo hooggeschat, zoo veel gelezen en zoo innig vereerd en bemind werd, en waar hij zoo diep betreurd wordt door velen, als in 't klein, verstoken, afgelegen Limburg; de diepzinnige Bruggeling toont in zijne gedichten eene wijze van gevoelen en van opvatten die zoowel overeenstemt met den stillen, droomerigen, diepzinnigen aard der kinderen van de hei en van de wijde dennebosschen’Ga naar voetnoot1). Dat meenden de Limburgers, maar poëzie die voor ondergrond de golving draagt van algemeen-menschelijke gevoelens, is als een spiegel waarin elk zijn eigen temperament zal weervinden. Maar niettemin Gezelle hield veel van Limburg, en hij schrijft eens aan de Kempenaars, Maas- en Hagelanders: ‘ik geloof dat er ergens van de oudste tijden af, eene geheimzinnige bane ligt tusschen Westvlaanderen en Limburg...’ ‘Doch,’ zegt Aug. Cuppens, ‘dit en is de eenige reden niet van de innige betrekkingen, als van vader tot kinderen, die er bestonden tusschen Gezelle en de jonge Limburgers. Jong Limburg moet Gezelle alles, alles dank weten dat het is of ooit worden zal. 't Is Gezelle die, sedert 1884, de leermeester, de verstandelijke leider, de bezorgde en doorgoede vader geweest is van de jonge Limburgers. Hunne strekkingen op taalkundig gebied, hunne opvattingen van kunst en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
leven, heeft hij en hij alleen verwekt, helpen ontwikkelen en met de grootste zorg en toewijding geleid en aangemoedigd...’ Hij heeft de jonge Limburgers behandeld als bedorven kinderen, schreef hun bijna wekelijks lange brieven, en zij beminden hem als een vader, zij vereerden hem als een vorst. * * * Een andere wijze om de Vlaamsche taal te versterken en te verheerlijken bestond in ze te toetsen aan andere talen, en, met de vertaling de schoonheid en uitdrukkingskracht van het oorspronkelijk werk te evenaren en ja te overtreffen: hij was dus wel bekoord door den inhoud van stukken als Hiawadka en Tales of the Angels, en Van den Kleinen Hertog en zijn begeerte was die aan de Vlaamsche lezers bekend te maken. Maar zijne eerste en zijne vurigste bedoeling was dat ander punt van zijn Vlaamsch-herstellingswerk: aan te toonen dat het Vlaamsch eene eereplaats kon en moest innemen in de rij der Europeesche letterkundige talen. Na de vertalingen in Rond den Heerd verschenen, had hij begonnen de Tales of the Angels te vertalen. Eugeen van Oye had sedert lang het eerste verhaal: ‘de laatste kinderen’ in Vlaamsche verzen overgezet en laten verschijnen. Gezelle had het, buiten Van Oye's weten, ook vertaald in proza. Father Faber's gemoed en dat van Guido Gezelle, pasten zoo wel op malkander dat ze, zoo gauw ze den een den anderen ontdekten, alvast malkander eene vereerende vriendschap toedroegen. Nochtans liet Gezelle de vertaling van Fabers Engelen-sproken, onvoltooid, en in 1886 gaf het Davidsfonds zijn Hiawadha's Lied uit. Nogeens kwam het eerste gedacht van deze vertaling niet van hem. Dr Emile Lauwers, van Kortrijk, had Longfellows gedicht reeds in Vlaamsche verzen overgezet (1889). Hij droeg zijn vertaling naar zijnen vriend en meester ter overzage. Deze zette er zijnen klauw op en in 't geen er vanonder kwam was er nog zoo weinig overgebleven van Lauwers' vertaling dat deze aan 't vaderschap ervan verzaakte. Het kwam dus uit met Gezelle's naam. De lof van dit werk is reeds zoo menigmaal uitgesproken en verkondigd dat wij het stilzwijgend kunnen voorbij gaan; | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘it seems to me extremely well done’ getuigde Longfellow zelf; een oogenblik verwijlen wij nog bij eene andere vertaling die hij van zin was te maken met de hooger beschreven bedoeling. In '89 schrijft hij aan A. Janssens: ‘.... gelukkiglijk heb ik Mistral's Mireio, het Provençaalsch gedicht, om nu en dan, tusschen de vlagen, te lezen en te bewonderen. 'k Ben bekoord om ermeê te doen gelijk met Hiawadha en gelijk Lepeleer zoo prachtig gedaan heeft met Dertienlinden. Wilt gij een smaaksken, hier is de 1e str. van de Invoucacioun, in 't Vlaamsch: Gij, God mijns vaderlands, o kerste,
die in den stal geboren beste,
ontvlam mijn woorden en verleen mijn adem kracht
du weets dat, als de fijgen moken
bij zon en dauw in 't groen gedoken
zij worden af- en weggebroken
door 't mensch dat half verwulfd den fijgenoegst verwacht.
Maar, zegt hij, 't blijft nog ievers een tros fijgen staan daar 't mensch niet aan en kan, boven op den boom, dien tros heb ik gevonden, verleen dat ik hem plukke en hem (Mireio) bekend make. Heel 't gedicht zou zoo schoon zijn in 't vlaamsch en tegen Mistral zou ik durven om ter schoonst.’ Hij zet zich onmiddellijk aan de studie van de feliberwerken, leest: lis Oubretto van Roumanille, Nerto van Mistral, la Miougrano van Aubanel, de kerstvertellingen van Saboly, en vindt zijn uiterste genot in den Armana Prouvençan, en hij laat weten aan Dr Depoortere: ‘'k ga Mireio vertalen, en 'k betrouw dat ik met mijn Vlaamsch, het provençaalsch evenaren en ja overtreffen zal!’ Het is bij die goede meening gebleven, waarschijnlijk heeft eerst de tijd hem ontbroken, en later de lust. In zijne eerste jaren te Kortrijk gaf hij zich over aan eene ontzaglijke werkzaamheid; benevens zijn Loquela stichtte hij ook zijnen Duikalmanak. ‘'k Zitte tot over 't hoofd in mijnen Duikalmanak’ laat hij weten aan Janssens, en Rembry schrijft | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hem: ‘On ne voit qu'affiches annonçant l'apparition du Duikalmanak. Bon succès au nouveau né’ Deze was dus in '85 den 7n September, geboren en de wereld in. * * * De Duikalmanak was, gelijk Rond den Heerd, Loguela, Biekorf, en alles wat door Gezelle ooit gesticht werd, slechts een lid van een veelvuldig programma: Vlaanderen omhoog in alle de vakken van 't menschelijk samenleven - alles moest Vlaamsch worden. Daarom snapt hij met gretigheid naar alles wat hem dienen kan tot voermiddel om zijne gedachte onder 't volk te doen ingang vinden. De wandkalender of duikalmanak bleek daartoe gansch geschikt: elken dag komt die, en blijft die, onder de oogen met alle dagen wat nieuws. Vlaamsch en kristelijk wilde hij dat het volk zij. Vlaamsch en kristelijk maakte hij zijnen almanak. Elken dag dus gaf hij in eene beknopte vorm, in een kernachtige Vlaamsche spreuk een zede- of godsdienstwaarheid ter overweging, en, terzelvertijd, met zijne diepe taalwetenschap, nam hij den heilige van den dag, of de kerkelijke feestplechtigheid te bate, om oude Vlaamsche gebruiken weer op te delven of onze Vlaamsche doopnamen tot hun Germaanschen oorsprong weer op te leiden. Zijn duik- of plukalmanak was dus weer een verspreiding van zijn Vlaamsch herstellingswerk, en zooals alles wat uit zijne hand kwam, droeg het den stempel van zijne eigen- aardige persoonlijkheid. Hij was welkom in alle Vlaamsche huisgezinnen, men bewaarde er zorgvuldige de losse bladjes van, en de uitgever voldeed aan een algemeen verlangen wanneer hij den duik- of plukalmanak van 't jaar ook in boekvorm liet verschijnen opdat men hem zou kunnen bewaren. Het eerste gedacht van den duikalmanak kwam van de uitgeversfirma Desclée, De Brouwer & Cie; er was veel vrage naar eenen Vlaamschen kalender, en men stelde 't voor aan Guido Gezelle er eenen op te stellen. Het was geen lachedingen: het weinige dat hij van tijd nog over had, ging erin. Maar 't kwam er toch van en jarenlang verscheen de ‘duik’ tot groote voldoening van alwie eraan geraken kon. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De almanak werd verspreid tot op 1500 exemplaren en Gezelle had, benevens de vreugd van aldus een nieuw en vruchtbaar veld te winnen voor 't verspreiden van zijn hernieuwingswerk, ook nog de voldoening van navolgers te vinden. De spreuken vonden toegang in almanakken van andere streken; en een van de eersten om hem op dien weg te volgen was: E. Hr Lemire, alsdan afgeveerdigde bij de Fransche regeering; hij maakt eenen almanak voor zijne circumscriptie: ‘Le bon sens est en péril dans nos villages,’ schreef hij, ‘le bon sens chrétien, il faut l'y maintenir par tous les moyens’ en hij schrijft naar Guido om hulpe en spreuken. De Vlaamsche spreekwoorden vonden hunnen weg overal en menig Vlaamsche woon, menige vergaderzaal, staat nu ten dage versierd met die bloeien der gezonde volksziel, voor 't verlorengaan gevrijwaard in den Duikalmanak. Zooals uit al zijn andere werken heeft Gezelle zelf het minst van allen profijt getrokken uit zijne nieuwe onderneming. De uitgever Beyaert laat hem weten na het eerste jaar, hoeveel hij voor zijn werk mag opstrijken: ‘Gelijk gij weet heb ik geen vette zoppen gehad aan uwen duikalmanak. Nochtans ben ik eruitgeraakt zonder verlies en er is toch iets overgebleven voor den schrijver: uwe rekening bij mij is 72.10 frcs! We zullen het daarmeê effen laten.’ * * * Hij bleef met hert en ziel de féliber-beweging in Zuid-Frankrijk volgen en liet niet na, de Vlaamsche beweging ermeê te vergelijken: ‘De Vlaamsche beweging staat mij al geen kanten aan!’ schrijft hij aan Janssens in 1889. ‘Wat anders is 't in 't Zuiden van Vrankrijk, zoo mij een priester vertelt die van daar is. Wonderen staan er in den Armana Prouvençan per loubel an de Dieu 1889, die 'k met u 'ne keer zou willen lezen: alzoo zegt een Prouvençaansche dichter met name Roumaniho: Op 'n hofsteê die gedoken zit te midden in de appelaars, op 'nen zekeren morgen, ten tijde van de iero, ben 'k geboren van eenen hovenier en van eene hovenierster, in de hoven van Sint-Ermeeuws.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘De leus (wij zeggen de leze) van die zuiderlingen is “Buěn connfraire, buěn catolic, buěn Prouvençan!” Hoe schrikkelijk verre zijn wij van daar, die schermen met den leeuw en 't gekende bloed en de moedertaal en ... amen is uit en 't c˦tera is nog!’ Ach neen, hij was niet ingenomen met de Vlaamsche beweging, dat vernamen we hooger reeds, maar dat zullen we hier nu bevestigd vinden door eene kleine gebeurtenis die door velen zeer verkeerd werd uitgelegd. Hij had het vooral gemunt op de Vlaamsche jongens- of studentenbeweging en de studenten aan hunnen kant gevoelden 't wel dat hij hun niet meê, jazelfs dat hij hun tegen was: vroeg of laat zou het tot eene botsing komen en de scherven zouden vliegen, er zouden bittere woorden vallen. Gezelle kon mis zijn, maar hij was overtuigd en hoe dieper zijne overtuiging des te geweldiger zijn toon, des te dieper ook gingen de wonden die hij sloeg. Maar de veronderstelling als zou hem zijne doenwijze opgelegd geweest zijn van hoogerhand, tegen zijn beter weten en tegen zijne overtuiging in, is niet genoeg gestaafd, om aan te nemen wat Deflou schrijft: ‘de redevoering die hij te Thielt genoopt was tot het bedaren der “ruitenbrekers” of vlaamschlievende studenten te houden.’ Neen, hij was er niet toe genoopt, hij hield ze heel vrij, zoo vrij dat hij tot op 't laatste oogenblik weigerde de uitnoodiging tot spreken te aanveerden. Nogeens, wij schrijven niet om hem of wie ook te verontschuldigen, maar om hem te laten kennen zooals hij was: heeft hij gemist, hij heeft gemist uit overtuiging. * * * Altijd om het verspreiden van zijne gedachten, liet hij er zich van tijd tot tijd toe overhalen om een artikel te schrijven in een Tijdschrift of eene voordracht te houden op eene of andere Vlaamsche vergadering. Alzoo schreef hij voor het ‘Museon’ een artikel over ‘Philologie flamande’ waarover Eugeen van Oye, die hoe langer hoe meer van de Westvlamingen afwijkt, hem zegt: ‘met spijt heb ik uw artikel aldaar gelezen; wat goeds kunt | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gij daarmeê verrichten? Gaat gij, rechtuit gesproken, gaat gij niet een beetje te verre?’ - ‘Dat moet curieus en geleerd zijn,’ zegt Rembry, maar hij heeft het niet gelezen. Ook in Loquela zet hij zijne zienswijze uiteen; en, met dat hij uit zijne tent naar buiten komt, begint het pijlen naar zijn hoofd te regenen, vanuit het jonge kamp, dat zich bijzonder bedoeld zag. De Vlaamsche Vlagge, alsdan reeds de kwabijtende en kitteloorige Moeder Vlagge, die ze altijd geweest is, nam den handschoe op en wachtte op eene gelegenheid om haar tanden te toogen. Tot hiertoe had Gezelle slechts in 't bijzonder lucht gegeven aan zijne gevoelens tegenover de jongere beweging, maar dan ook met vuur en zulks kon niet ongeweten blijven. En welke was zijne overtuiging? ‘Te Brugge zult gij nog liever gevolgd zijn als hier, maar, believe-t-u en spreekt voor de jongens niet, of liever tot de jongens niet, spreekt voor en tot de vaders en de moeders. Sommige heethoofdige jongens weten te zeggen tegen u (immers 't geen gij ontsteken wilt en is geen strooivier) dat uwe kinders in uw bijzijn geen vlaamsch en mogen spreken enz.... En wederlegt dat niet en gebaart niet dat ge 't weet zelfs, maar spreekt tot dezulken die reeds lang genoeg geleefd hebben om te weten hoeveel de peper de once geldt en die nog lang genoeg kunnen leven om het roer van hun schip, ongemerkt, eenen goeden duw te geven van den franschen peerdenhemel wegwaart.’Ga naar voetnoot1) Welke zijne overtuiging was leere men hieruit: ‘Ik ondervinde, tot mijne groote blijdschap, dat de verstandige vlaamsche studenten beginnen afstand te doen van al dien fransch-vlaamschen blaai die velen eertijds hooge en luide deed roepen van “leeuw” en “bloed” en “aderen” en “koken” en “kappen” en “klieven” en meer zulke woorden achter welke hoegenaamd niets en schuilt. Dat blijft aan velen die eertijds, deur en deure fransch van zin en vlaamsch van beslagmakende woorden, nu toogen 't gene dat zij altijd waren, vooze rapen tot groote lanteerns besneên, met een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kleen, kleen lichtje, dat met het eerste windeke dood waait. Heeft men eenigen eerbied voor Gods rijke en blijde gave, onze moederlijke en vaderlijke landtale, dat men ze leere en zoeke en vinde waar ze is en ze eene reke schrijvers weerdig achte, zoo gij doet; dan zal ik aan al dien grootschen ijver geloove hechten’Ga naar voetnoot1). En ook nog uit het volgende: ‘Danke u voor het goed nieuws, dat ge gezind zijt om, waar 't vlaamsch geldt, den goeden weg in te slaan. Die meest roepen en tieren en schelden zijn 't die minst doen en die van als ze een jaar of twee in de geldwereld zijn, al hun vlaamsch voor goed in 't dak steken, met nog kostelijker items daarbij. De tijden zullen wel beteren, maar de tijden zijn de menschen en de menschen dat zijn wij. Jammer dat er zoo velen zijn die hunnen tijd verslijten met hetgene zij kampen of strijden heeten. Leeren moeten wij, oprapen, vergaderen, malkaar helpen en bijstaan, doen zoo gij doet...’Ga naar voetnoot2) Niemand die hem gekend heeft, en die hem zóó ziet schrijven, zal eraan twijfelen of hij schreef zijn innige overtuiging, en ze is 't gebleven tot zijnen laatsten dag. Over de eigenlijke beweging die bestond uit meetingen, manifesten, bonden en gilden, was hij niet goed te spreken, en, wanneer hij vóór iets niet was, hij was er fel tegen, hij sprak en sprak er nog over in verontweerdigde gramschap met zijne vrienden in afwachting dat de maat eens zou overloopen en de dag komen waarop hij 't openbaar zou afkondigen wat hij op zijn hert droeg. De dag kwam. Van af zijne eerste jaren te Kortrijk begon hij weer voordrachten te geven. Zij die beweerd hebben dat hem van hoogerhand het zwijgen was opgelegd, wisten waarschijnlijk niet dat hij sedert 't jaar '73 tot '79 elk jaar ten minste ééne voordracht gehouden heeft, waarvan onbetwistbare oorkondschap is bewaard gebleven: hij sprak te Brugge in '74 voor de ‘Concorde’, te Thielt in '75 voor 't ‘Davidsfonds’, te Poperinghe in '79 voor 't ‘Davidsfonds’, te Leuven in '77 voor ‘Met Tijd en Vlijt’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hij had vrienden aan wie hij 't voorzeker niet zou verzwegen hebben hoe en waarom hem de mond werd gestopt, en nochtans wanneer deze, zooals Alfons Janssens of Gustaf Verriest, bijv., hem eene voordracht vragen, en hij 't afwijst, is 't uit geheel andere redenenGa naar voetnoot1). In 1885 werd hem opeens de goede gelegenheid verschaft om zijne lang gekropte gevoelens lucht te geven. * * * Deken L. De Bo was sedert eenigen tijd gestorven; men zou hem te Poperinghe, waar hij laatst als deken gestaan had, een praalgraf oprichten en eenen Eeredag houden. Een der ijverigste om 't noodige geld rond te halen voor het gedenkteeken, was Guido Gezelle; en het ‘Davidsfonds’ van Thielt noodigt hem uit als de aangewezen man om de lofrede uit te spreken. Eerst weigert hij, en de secretaris P. Baes moet al zijne welsprekendheid aan den dag leggen en zich kwaad maken - (P. Baes was altijd kwaad wanneer hij met overtuiging sprak) - om Gezelle over te halen. Deze nam eindelijk aan en ging aan 't werk om zijne voordracht te bereiden, en hij schrijft aan Janssens: ‘Ik hadde u al lang moeten schrijven, ware 't maar om u te bedanken over uw vriendelijk en vereerend aanbod om bij uw volk te komen spreken. 't En spijt mij niet dat die voordracht in 't water valt, ik hebbe trouwens eene aanspraak te doen te Thielt op 30n dezer (September) namelijk op de vergaderinge van het Davidsfonds aldaar, na den lijkdienst ter indachtigheid van zaliger Deken De Bo. Onthier en 30 dagen zal ik mij moeten tot die aanspraak bereiden.’ Hij spreekt dus op gestelden dag, en zijne rede valt als een knetterende donderslag uit een zuiver blauwe lucht, te midden de schaar ouderen en jongeren die toegestroomd waren om De Bo te vereeren en Gezelle te hooren. Wat die rede geweest isGa naar voetnoot2), kunnen wij genoeg opmaken uit hetgeen we tot hiertoe over zijne gedachten leerden, en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
als wij bedenken dat hij ze afleverde met al den gloed van zijne verontweerdiging en krachtige welsprekendheid, verwondert ons geenszins de geweldige opschudding die ze teweeg bracht. 't Was, op het graf zelf van De Bo, eenen der oude kempen voor het verdrukte Vlaamsch, een klinkende kaakslag voor de jongeren, die dezelfde zaak op hunne manier verdedigden en voorstonden: 't was een stortbad van ijskoud water op het vuur van hunne geestdrift, om ze te dooven, ware er dooven aan geweest. Maar om te doen wat hij nu deed, was het reeds lang te laat; hij zou aan de zaak zelf geen goed en zijn eigen veel kwaad doen, indien 't nog mogelijk was. Gelukkig stond hijzelf reeds te hoog om door het ineens opbruisende en omhoogspattende jonger element beklad te worden, en geheel de zaak liep, na nog wat nijdig geschrijf van de jongeren, te nieten uit. Zij wilden hem over boord gooien maar hij was te zwaar; hem verloochenen, maar hij was reeds algemeen bekend en hooggeacht. Hij had ze uitgescholden voor dwarsdrijvers en gebrandmerkt als ‘wilde peerden, zotte medepeerdekens, kromme springers en tuimelpertenmakers, machtelooze kinders en ruitenbrekers, stichters van naamloos guitenwerk!’ 't Was veel in eenen keer en onverdiend, ook was de tegenslag geweldig, niet alleen bij de jongeren maar zelfs bij Gezelle's eigen vrienden die 't hem ridderlijk onder de oogen brachten dat hij gemist had. Ruitenbrekers werd een wachtwoord voor de knapen, (de Vlagge voerde 't hooge woord, benevens allerhande vlugbladjes en schotschriftjes, die Gezelle den steen terugwierpen) en de ouderen waren niet kwaad de gelegenheid te vinden om den meester eens de waarheid te zeggen: ‘Ja waarlijk, gij krijgt ervan, en ongelukkiglijk veel te vele; dat Ruitenbrekers-boekske van Zondag gaat alle palen te buiten. En opdat gij alles zoudt weten, zal ik zeggen dat er zelfs nog al tegen die woorden van uwe redevoeringe gesproken wordt, tot onder uwe beste en meest genegen vrienden toe, maar natuurlijk op eenen anderen toon. Er zijn twee soorten vlamingen: studeerende en bewegende; onder deze zijn geweldigaards, bijzonderlijk een van die Vlaggemannen. Maar ze kunnen algelijk niet allen van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de eerste soorte zijn, de tweede zijn er doodnoodig. Gij houdt te weinig van hen en hebt ze te algemeen aangevallen, de fransquillons verdienden veel meer en ze kregen niets... Die woorden waren uw gedacht niet....Ga naar voetnoot1)’ Zulke en andere brieven vol pijnlijke verwondering krijgt hij; te meer daar hijzelf wat ongerust over den storm dien hij verwekt heeft, links en rechts schrijft om te vernemen hoe men zijne woorden beoordeelt; ze zijn in minderheid die hem voluit goedkeuren. En hij met zijn geweldige overtuiging en zijn gevoelig hert, is gekwetst. Hij trekt zich in zijne kluis terug en zal van nu voort nog weinig in 't openbaar leven buitenstappen. * * * Hier volgt nu in het leven van Guido Gezelle eene lange tijdruimte van gemoedskalmte en ongestoorde werkzaamheid: 1875-1889. Hij leeft of liever bij herleeft gaandeweg onder de weldoende genegenheid en vereering die langs alle kanten voor hem beginnen te ontstaan. Kortrijk zag den heiligen priester geern, het huldigde den geleerde, het zette zijn heerd open voor den vriendschappelijken mensch, voor den kindervriend, en het koesterde zijnen dichter als een van zijne liefste kinderen. Hijzelf intusschen was voor den uitwendigen beschouwer niets anders als een priester, een heilige man, die zijnen tijd besteedde aan zielezorg, armenbezoek, ziekentroost, een mensch met een hert als een brood, die de kleederen van zijn lijf zou weggeschonken hebben om zijnen noodlijdenden medemensch hulpe te bieden. Een der meest gedoken en der verdienstelijkste, ook een der kieschte vakken van zijn ministerie was de zorg, het geld en de moeite die hij besteedde om gevallen en verlaten jonge meisjes tot een treffelijk bestaan en een eerzaam leven terug te voeren. Leuven en Angers bezitten elk eene inrichting waar de zusters van ‘Den Goeden Herder’ hun leven aan dit edel werk hebben toegewijd. In 't stille gaf hij aan die arme zielen alles wat zijn ander werk hem overliet, en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
menig arm kind dat anders dood of onteering langs de straten zou gevonden hebben, trof in hem zijn redder; en in die twee steden en elders nog werd bij 't vernemen van zijn dood, menige dankbare traan gestort, menig erkentelijk gebed naar den Hemel gestuurd. Angiers! O Blommenstad...
dicht hij in 1870, en 'twas waarachtig niet alleen om wille van de mimosaGa naar voetnoot1) dat hij de fransche stad bezocht. Maar, zoo ootmoedig stil als hij daarover gezwegen heeft, moeten wij zijn bedekt en ongekende weldoen niet verzwijgen. Hij was een van die menschen die in gewone omstandig-heden hun werk doen lijk alle andere, en in den hoop verdwijnen; maar die in tijden van beroerte, in nood of gevaar eerst laten blijken hoe groot ze zijn. Zulke menschen zijn als huizen die met den achtergevel op de straat staan; zij die valsch over hen oordeelen, die ze veroordeelen omdat ze weinig in 't oog vallen, te klein vertoog maken, moeten hun misoordeel niets dan aan hun eigenzelf wijten: zij hebben den achtergevel slechts bezien; in hun eng verstand hebben ze een oordeel gevat ‘de communiter contingentibus’, men doet immers wat men kán: ze zijn zóó gewoon aan groote gevels op de straat met niets of weinig daarbachten! Wijzer menschen loopen gauw eens rond het huis kijken: eene groote ziel wil uit meer dan één kant beschouwd worden. * * * Het heeft me jarenlang gekwollen maar niet te kunnen uitvinden waarom mijn oom, daar ik over hem niets dan lof vernam, zoolang op het achterplan bleef; hij had al vroeg het haar op zijn schedel verloren, en wat hem overbleef hing in lange grijze lokken tot op zijn schouders; zijn voorhoofd lag met diepe voren doorploegd, zijne oogen hield hij halftoe en naar den grond gericht, in sture denkers-uitdrukking - hij zag er reeds een oude, hoewel krachtige man uit, toen wij - zijne neven - oud genoeg waren om | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hem te erkennen en zijn beeld in onzen geest te bewaren. Noom Guido was al een oude man, en hij bleef toch Caplaan. Deed hij misschien kwalijk zijnen dienst? Buiten de kerk was hij algemeen bekend en bemind als een vader: de kinders vooral kenden hem als een ouderen speelmaat. Hij ging zekeren morgen zijne getijden al biddend langs de Leye zoo hij 't elken dag deed: twee kleine meisjes gaan een paar stappen vóór hem en praten druk, al met eens snakt zich een van de kinders om en komt naar hem toegeloopen: - ‘Enée, (nietwaar) mijnheere Gezelle, ge zijt gij mijnheere Gezelle!’ Op eenen anderen dag wordt hij door twee dronken kerels aangevallen: een van de twee geeft hem eenen slag in zijnen nek en doet zijnen hoed afvallen en in 't slijk rollen. Toen de Caplaan thuis kwam lag een splinternieuwe hoed op een stoel in zijne spreekkamer, met een briefje erbij: ‘Celui-ci remplacera l'autre si scandaleusement outragé; quant à l'ignoble soufflet, nous tâcherons de l'effacer par nos larmes et nos prières adressées chaque jour au Seigneur pour vous, le plus digne le plus vénéré de ses ministres.’ Gezelle antwoordt met een dichtje: Geraden heb ik aan 't geschrift
de ziel waaruit de milde gift
en de edele vriendenwoorden
gesproten zijn, die op den dag
van onverdienden vijandsslag
mij diepe in 't herte boorden.
'k Bedanke u, eens voor al gezeid
en menige onbeschaafdigheid
nu zij voor goed vergeven.
ik bid voor u, bidt gij voor mij
dat God ons beider bijstand zij
en late ons nog wat leven.
De gazetten meldden 't gebeurde als eenen aanslag, eene aanranding,’ en er kwam zoo zaan eene draadmare uit Antwerpen: ‘Ons aller heil over 't mislukken van den laffen aanslag! Salve!’ Peter Benoit. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Die genegenheid had hij niet van een of verschillige hier of daar: zij was die van de gansche stad, groot en klein, rijk of arm. Een sprekend bewijs hiervan leverde de ontzaglijke toeloop van volk op den dag van zijnen lijkdienst te Kortrijk: de hekkens rondom den choor in de groote O.L.V. kerk begaven onder den drang van de menigte; en de droefheid door de arme lieden vertoond, was zoo algemeen, zoo oprecht en zoo diep, als alléén arme menschen die vertoonen kunnen. Hij was overal bemind en ik denk niet dat er één op de dertigduizend Kortrijkzanen zou te vinden zijn om te zeggen dat dit geen waar was. En in de kerk? Mijn vermoeden was dat de Caplaan misschien zijn werk veronachtzaamde of dat hij eenen of anderen stap buiten de baan had gezet die hem nu 't nadeel gold van op den tweeden rang te moeten blijven. Daarom ging ik den man te rade die mij 't best daarover inlichten kon, te weten, zijn eigen overheid: pastor A. De Coninck, in 1908 op O.L.V. parochie te Kortrijk gestorven. Hij had Guido veertien jaar van dichtbij gekend. Op mijne vraag naar inlichting haalde hij een groot boek te voorschijn: zijn liber manualis, waarin hij dag voor dag opteekende wat er op de parochie gebeurde. ‘Daar!’ zeide hij, ‘schrijf maar uit.’ En ik schreef: ‘- Op 20n April 1903, werd de onthulling en de inhuldiging gevierd van een gedenkteeken van Meester Guido Gezelle, staande nevens de kerk langs den noordkant... Elders dan bij O.L.V. Kerk mocht het beeld niet staan: in deze kerk was hij al den tijd van zijn verblijf te Kortrijk werkzaam geweest, bij die kerk had hij gewoond, in en om die kerk geleefd. Vele en bevoegde mannen hebben Gezelle beoordeeld als taalkundige, als dichter, als leeraar. Dat behoef ik niet te doen. Alleenlijk dunkt het mij goed eenige bijzonderheden hier aan te halen nopens zijne priesterlijke bediening hier te Kortrijk. Eerst en vooral was Gezelle een godvruchtige priester. Gedurende geheel den tijd dat ik het geluk had hem hier dagelijks aan 't werk te zien, heb ik altijd bemerkt dat hij door en door godvruchtig was: dagelijks zag ik hem zijne meditatiën doen, dagelijks zijnen Rozenhoed bidden, met | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
stille eerbiedigheid zag ik hem zijne getijden bidden. Met eene gansch bijzondere ingetogenheid las hij de H. Mis. Wat zijne bediening van onderpastor aangaat, in één opzicht liet hij eenigszins te wenschen over. Hij had ondertusschen moeite om nauwkeurig te zijn en te blijven in de menigvuldige kleine dingen die doorgaans het leven van eenen onderpastor uitmaken: bijvoorbeeld, om stipt op tijd te zijn voor de doopen, de assistenties in de gezongen missen op zijne beurt, om zijn werk te doen voor berechtingen, enz.... Jazelfs moesten zijne ambtgenooten daareens over klagen. Doch dit is wel te verontschuldigen. Mannen die groote kunstenaars zijn, groote studiën en navorschingen doen en in eenen anderen kring van gedachten zweven, hebben moeite om hen met dezelfde stiptheid van anderen aan die dagelijksche boeien te kluisteren. Doch liet hij daarom niet na van veel goed te doen. Hij was de raadsman van vele familiën. In groote huizen aanveerd zelfs daar waar andere priesters niet hadden ontvangen geweest, had hij het vertrouwen van allen en met raad en daad bewees hij rondom zich de grootste diensten. Zijn biechtstoel in de kerk was druk bezocht, benevens de rijkste heeren en damen, in groot getal, die hem voor biechtvader hadden, waren ook menigvuldige arme menschen die voor hem hun geweten kwamen openleggen. Met Paschen vooral kwamen alle slach van personen hem vinden en, was er hier of daar in stad of in 't omliggende een verachterde zondaar in stervensnood, zeer dikwijls was Mr Gezelle de eenige die tot hem toegang vond en hem de laatste sakramenten toediende. Duitschers, Engelschen, Italjanen, ja tot Spanjaards vonden zijnen biechtstoel. Classieke sermoenen doen was hem onmogelijk. Zijne onderrichtingen en predikingen, zonder gebaar of bewegingen, zonder gerucht of geweld waren boeiend, ja verrukkelijk en altijd even eigenaardig. Op eene wijze zooals niemand het kon, zegde hij dingen die niemand anders ooit vond. Lange jaren deed hij een kort sermoen van vijf of zes minuten in de Zondagsche elfuur-mis: men kwam van alle hoeken van de stad om hem te hooren. In 't jaar 1885 predikte hij in den Vasten het bitter lijden van den Zalig- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
maker: buiten eenige kleine toepassingen, waren zijne passiesermoenen anders niets als het verhaal van het lijden Christi, met de beschrijving van de plaatsen, de personen, de gebruiken van dien tijd: zoodanig dat zijne aanhoorders als ooggetuigen waren van alles. De kerk kon al het volk niet slikken en men sprak van anders niets in de stad. Zeer dikwijls als zijn pastor hem dezen dienst verzocht, predikte hij in 't fransch voor de Dames van de Congregatie en ze verlangden om hem te hooren. Zooals boven gezegd is was hij welgekomen bij de rijken en van hen geacht en bemind. Doch hij was bijzonderlijk de vriend der armen. Voor hen, zooals het meer dan eens gebeurd is, zou hij zich van alles ontbloot hebben. Uitgeput van geld, - dat was hij ten anderen dikwijls - gaf hij eens aan eenen arme zijnen regenscherm om hem te gaan verkoopen en met het geld ervan in zijnen nood te voorzien. Daar hij veel weggaf en moeilijk voor zichzelf kleêren kocht, kreeg hij van zekere rijkeliên eenige ellen laken voor eene nieuwe soutane: het laken is nooit bij den kleermaker gerocht, maar ging over tot den arme. Menige jaren - van 1875 totdat hij Kortrijk verliet in 1899 - was hij bestuurder der patronage van Cathrientjes: Mijnheer A. Goethals had eene groote spinnerij buiten de Gentpoort, waar een groot getal jongemeisjes in werkten. Hun gedrag liet veel te wenschen over en de Zondagavonden waren voor hen zeer gevaarlijk; hij verplichtte dus zijne werkmeisjes naar de Zondagvergadering der Cathrientjes te gaan en het goed door die patronage gesticht, is onberekenbaar. Dáár was Gezelle in zijn klavergers. Als liefhebber van taalkunde horkte hij gedurig die meisjes af om hunne platte kortrijksche taal en hunne spreuken en verouderde woorden op te nemen en eenen rijken oegst op te doen van dergelijke dingen. Als priester en minnaar van alles wat nederig en klein was, geneerde hij zich daar en bracht veel goed te weeg onder die arme kinders. Hoeveel liedjes heeft hij voor hen niet gedicht? Hoeveel belang stelde hij in hun stoffelijk en geestelijk welzijn! Hoeveel genoegen smaakte hij in hunne spelen en vermaken! Ook die meisjes beminden hem als hun vader en veel wierd er geweend, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wanneer hij, te Brugge benoemd, de stad en medeen zijn geliefde patronage verliet. ‘Vol geloof en godvruchtigheid als hij was, hield hij zeer veel van de kerkplechtigheden en de liturgie. Hij was van meening dat het volk erin moet meêdoen zooveel het mogelijk is. Hij is 't die bij den openbaren kruisweg de gebeden deed in 't vlaamsch opzeggen van den predikstoel, zooals het nu geschiedt. Hij had willen het volk doen medezingen in de mis, vespers en lof. Te dien einde gaf hij zich veel moeite en bekwam eenen goeden uitslag. Daar dit iets nieuws was in onze streek en er altijd kleingeestige menschen bestaan, moeten er klachten naar 't bisdom gegaan zijn en Mgr. Faict heeft daar min of meer zijn veto op gesteld.’ Hier somt de E.H. Pastor al de nieuwe gebruiken op die Gezelle inbracht in den kerkdienst, alle gevonden in zijn kunstgeest en zijn godvruchtig gemoed: lofzangen in de Meimaand, die hij zelf dichtte; stoetsgewijze vereering van het H. Sakrament op Witten Donderdag door al de mannen in de kerk aanwezig en dragende brandende flambeeuwen; aanbidding van het H. Kruis op Goeden Vrijdag of na den kruisweg elken Vrijdag, wanneer al de aanwezigen in de kerk het kruisbeeld komen kussen dat ligt op een peluw boven op eenen knielbank: hij gebruikte daartoe een kostelijk kruisbeeld dat hij aan de kerk tot gedachtenis heeft overgelaten; de palmprocessie op Palmenzondag, waarin hij de palmprocessie door mannen en vrouwen met palmtak in de hand wilde doen vergezellen. - En hij besluit dan: ‘Daar mijnheer Gezelle zich weinig gelegen liet aan concoursen in godgeleerdheid, verslonden als hij was in andere studiën, en ook kleine gading had om pastor te worden, gerocht hij alzoo 59 jaar oud en was nog altijd onderpastor. Dat kon alzoo niet blijven voortduren.’ En waarom niet! Zij is dus volmaakt deze beschrijving! Een heilige Vincentius à Paulo! Ja, dat begint er sterk op te gelijken: niets is er aan te kort, zelfs niet het schaduwvlekje van zijne onnauwkeurigheid in kleine zaken, om het al te felle | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 219]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
licht dat van zijne deugd en werkzaamheid afstraalt, wat te dempen en het te laten menschelijk blijven. *** In de schemerduisternis schijnen de sterren het schoonst, en zij die 't om hem hebben laten schemerduisteren hebben onwillens meêgewerkt aan zijnen glans: hij was eene groote schoone ster, weldra zou ze gaan schijnen in haar vollen gloor. Hij was was dus reeds: kanonik van Jerusalem
en nu komen op den nederigen Caplaan de eene na de andere de meest gezochte eeretitels neder, zonder dat hij ooit eenen stap zet om eraan te geraken: hij wordt tot Doctor benoemd van de Leuvensche Hoogeschool; de Belgische regeering verheft hem tot ridder in de Leopoldsorde; Paus Leo XIII zendt hem het eerekruis: ‘Pro Ecclesia et Pontifice’; hij wordt tot werkend lid benoemd van de Koninklijke Vlaamsche Taalkamer, en blijft onder dien regen van vereeringen, glimlachend en onverstoord de nederige Caplaan. ‘Nooit,’ schrijft zijn pastor in het Liber manualis, ‘nooit zocht hij eenige onderscheiding, nooit sprak hij ervan, nooit droeg hij zijne eereteekens.’ En zijn vriend Rembry, alsdan grootvicaris geworden aan 't bisdom te Brugge, schrijft hem bij elke nieuwe vereering een hertelijk briefje: ‘Vénérable Ami, depuis que vous appartenez à l'Académie, je n'ose plus vous appeler Ami tout court’. Hij wenscht hem geluk met zijnen Doctorstitel, met zijn ridderkruis, met de pauselijke belooning en besluit geest driftig: ‘Les honneurs pleuvent sur vous, voilà le Pape qui veut lui aussi, attacher un fleuron à votre couronne. Vous voilà en train de devenir un fameux cumulard! Vous êtes déjà Docteur de Louvain, Membre de l'Académie, chevalier de l'ordre de Léopold! A quand le camail de Chanoine?’ Sunt lacrymae rerum! *** | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Terwijl in het eigen land zijn roem begint open te klaren, gaan over de grens in Noord-Nederland ook de stemmen op om zijnen lof te verkonden. Tot hiertoe en meest door 't schrijven van den Fries Johan Winkler, en van den Amsterdammer Alberdingk Thym, stond Gezelle in Holland bekend als een uit de velen die zich in Westvlaanderen met ‘taalgeliefhebber’ onledig hielden. Een of andere taalgeleerde, zooals De Vries en anderen, kenden Loquela en waardeerden 't. Hij moest nu aan de Noordsche taalbroeders bekend gemaakt, geopenbaard worden als dichter, als de meesterdichter, het opperhoofd der jongere Vlaamsche dichtschool. Destijds bij 't verschijnen van zijne Dichtoefeningen, was een welwillend gerucht opgegaan in sommige Hollandsche nieuwsbladen en tijdschriften; dit gebeurde nog het meest door tusschenkomst van Pol de Mont, een vurig bewonderaar van Gezelle en die door eene reeks voordrachten en voorlezingen uit den nieuwen dichtbundel, de nieuwe poëzie liep verkondigen en bekend maken. Maar dit gerucht viel, en ging liggen, daar er weinig of niet nieuws meer van den dichter verscheen. Den 19n November '96 neemt De Mont zijne taak weer op om den Westvlaamschen dichter in Holland bekend te maken; nu heeft hij 't veel schooner: Tijdkrans en Rijmsnoer zijn daar en hij mag naar hertelust in den rijkdom van deze twee nieuwe bundels grasduinen. Ook wordt dezen keer zijne stem vernomen: zij vindt weerklank en zwelt en wordt tot een geluid dat geheel Noordnederland overschalt. Hij maakt eene uitgebreide Studie over Guido Gezelle en stuurt ze naar een der voornaamste Hollandsche tijdschriften: de hoofdopsteller, zelf dichter, stuurt hem zijn stuk terug met de opmerking: ‘ik had uwe studie geplaatst, zoo gij geen verzen van den schrijver hadt aangehaald, op uw gezag; nu gij wel verzen citeert, is het mij onmogelijk. Voor die poëzie voel ik niets! Hier zal zij geen bijval vinden.’ De Mont brieft deze prophetie over aan Dr. Gustaf Verriest, zonder het tijdschrift noch zijnen redacteur te noemen, en hij voegt erbij: ‘Is 't niet om... om te vallen!! Nu, ik | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geef den moed niet op. Verschijnen zal mijne studie en in Holland nog al. Zij moet.’ En ze verscheen in De Gids, Aug. 1897Ga naar voetnoot1), met reeds dezelfde uitspraak erin als tien jaar later Verwey, Kloos, Van Deyssel, Van Eeden, Binnewiertz voor hunne geestdriftige bewondering-zullen vinden: ‘Zoo staat dan Gezelle voor ons, wel als een ongelijk, als een nu eens heel hoog, dan, plotseling weer hals over kop in het meer gewone onderduikelend dichter; maar - in zijn geheel genomen - ontegenzeggelijk als een der puurste artiesten van onze taal in deze eeuw.’ Terzelvertijd plaatst hij van Gezelle's jongste verzen, als Samson, de Rave, in zijn eigen voornaam tijdschrift: De Vlaamsche schoolGa naar voetnoot2). Dit werd aangezien als symbolisch: Gezelle, riepen de jongeren in blijdschap, Gezelle staat verzen af aan De Vlaamsche school! 't Was als wilde hij zichzelf gaan stellen aan het hoofd der jonge Vlamingen, en, Van Nu en Straks, misgreep er zich niet aan; zoo medeen schaarde het zijn groep onder Gezelle's vaan, huldigde hem openlijk als hun aanvoerder, en stond hem voor met al zijn jonge kracht en voortvarendheid, overal waar hij volgens hen veronrecht of misbegrepen werd. Ook met gesproken woord ging Pol de Mont den dichter verkondigen: in Noord-Nederland sprak hij voor de studenten-kring ‘Παντα Νοϟτα’, te Utrecht, en te Gent voor de leden van ‘'t Zal wel gaan’. En Frits Lapidoth laat hem weten uit Den Haag, dat, na zijne voordracht alle voorhanden exemplaren van Guido Gezelle uitverkocht werden. De Mont was Gezelle met hert en ziel genegen en Gezelle was in 't stille gelukkig om de erkenning die hij van dien kant genoot: reeds in '76, toen Pol de Mont hem een van zijn jongelingsversjes had opgedragen en gestuurd bij eenen brief vol geestdrift, antwoordde de Dichter met hem een van zijn eerste gedichten te vereeren die hij gemaakt had sedert zijn | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lang stil zijn: hij zond hem het stuk GroeningheGa naar voetnoot1), en Pol de Mont ontvangt het als een groote schat. *** Het begon zijn hert nu wederom wel te gaan; bij al de waardeering en de genegenheid waarmede hij omgeven ging, genazen stillekens aan de oude wonden - de vogel vond zijne stem terug. Dat wil niet zeggen dat hij nu volop aan 't dichten ging. Neen, nu en dan beproefde hij de snaren en kwam er iets voor den dag dat meer was dan een gelegenheidsgedicht: of liever 't was gelegenheidspoëzie in den zin zooals Goethe alle lyriek gelegenheidsgedichten noemt. De kalme gemoedsstemming kwam terug gelijk een stille avond na eenen dag van ongeweerte: maar de storm had de lucht gezuiverd. ‘Men zou zeggen, dat zijn verblijf te Kortrijk hem, op het letterveld, eene nieuwe richting had doen nemen. Die vaak al te losse zinnen uit zijne vroegere schriften vallen allengskens weg en worden door juistere uitdrukkingswijzen vervangen; niet de gewestelijke woorden alleen hebben de gave zijne voorkeur te genieten: ook de meer algemeen Nederlandsche termen en gaandeweg de termen van eigen maaksel, ziet men plaats nemen in zijne letterkundige voortbrengsels. Daarbij geeft zich de voorliefde lucht voor woorden van zuiver Germaansch maaksel om dingen en denkbeelden uit te drukken, die tot dusverre in de gewone schrijftaal door bastaardwoorden of omschrijvingen moesten verduidelijkt worden. Gezelle wordt purist in zijne woorden en in zijnen schrijftrantGa naar voetnoot2).’ Hij zendt dus Groeninghe aan Pol de Mont in '76; De klokkeGa naar voetnoot3) aan Verriest in '83; Gulden Woensdag geeft hij mede met zijn Loquela in '85. Zijne vijanden waakten nog, want Rembry schrijft hem: ‘hoe is 't toch mogelijk zulk een perel van poëzij op zulk een onthaal te ontvangen,’ en op eenen anderen keer, den 8n Januari '85: ‘Is het toch mogelijk dat men uw Gulden Woensdag dit perelke van poëzij en gedacht | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 223]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
alzoo behandelt? Dat het ergens een fransche en onnoozele roman ware dan zou men geen lof genoeg aan den schrijver kunnen toezwaaien. Mij dunkt dat uw Gulden Woensdag geheel in den trant is van Columbus Vrancx, Abt van St Pieters neffen Gent, eenen uwer geliefkoosde schrijvers. Ben ik mis?’ In den mond van den grootvicaris heeft zulk eene uitspraak eenen zwaren klank! Gelukkig stond de dichter reeds hoog boven de misprijzers van cette loque-là, en begon hij te zweven in de zuivere kringen van zijne nieuwe, zijne verruimde dichtwereld. Edgar Tinel noemt den Gulden Woensdag een echt middeneeuwsch mysteriespel. Voor dezen toondichter had Gezelle in '85 ook de Marialiederen gedicht en in '87 Vridag, een zangkoor voor de prijsuitdeeling in St Lodewijks college te Brugge, en in '89 de PalfijncantateGa naar voetnoot1). Dit alles hoewel reeds 't begin van een gelukkig ontwaken, was nog de volle dag des dichters niet. De botten lagen nog en slapen. Het eenzaam leven te Kortrijk, ‘het doodgetrouw oefenen van de dagelijksche plichten eens priesters, de vereering van het volk, de vaste liefde van menig trouwen vriend, en, daarbij, de schoone Leyeboorden en de vruchtbare velden van Vlaanderen, brachten langzamerhand rust in hert en geest. De jaren verliepen; stillekens aan schoten de slapende botten in 't leven en hier en daar wilden en moesten zij uitbreken. 't Werd weerom lente en, zie daar, de felle zomer stond in de verte!’Ga naar voetnoot2) Eerst wanneer hij weer de natuur begint te bekijken, en de menschen kan daarlaten, wanneer hij weer zal schouwen in de diepten van Gods heerlijke schepping wanneer hij ze in zijne ziel zal laten weerspiegelen - in zijne ziel die nog eens luisterstil, de klanken en de lijnen, indrukken en beelden zal opvangen en ze levend maken, nu dat zijne kunsttaal door jarenlange loutering en verrijking, zoo krachtig geworden is dat hij voor elk gedacht, voor elke aandoening, voor ieder gewaarwording een vorm ‘de vorm’ heeft of scheppen kan - dan slaat hij weer aan 't dichten volop: maar welk eene verandering! | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 224]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Na dertig jaren zwijgens klonk de stem van den dichter weer in Vlaanderen! Hoe sterk, hoe kloek treedt de zestigjarige man nu op! Met eene weelde en waarheid nooit gehoord, nooit evenaard, met eenen onuitputbaren rijkdom van beelden beschrijft hij de natuur, zoo als hij ze in al hare wisselgedaanten aanschouwd heeft in zijn eigen dierbaar Vlaanderen. In vóór- en najaar, in zomer en winter, in licht en schaduwe, bij hellen dage en in donkeren nacht, in zonne en regen, in storm en stilte; hier sterk en stammig, daar lief en teeder; en altijd gelijfd in eene bewoording die alle krachten van heden en verleden te boven gaat, in eene taal die nu zich den beelde aanlegt zonder voege of plooi, nu op- en nederzwaait in losse vouwen, eenen koningsmantel gelijk, nu ook met ijzeren vuist zoo gewrongen wordt en met zoo aarzellooze vastheid neêrgebeukt, dat ze schijnt niet te kunnen breken in zijne hand.’ (G. Verriest). In deze laatste tien jaren van zijn leven, gaat geheel zijn bestaan ineens in poëzie, in het dichten op: ‘'k ga derop dichten’ lag op zijn tong bij alles wat hij tegenkwam: ‘Guido wordt vervelend, hij gaat op alles dichten!’ zei zijn broeder Jozef zekeren dag, dat hij den dichter ontving. Jozef was onderpastor te Zillebeke en in afwachting van het noenmaal was Guido gaan wandelen langs de boorden van den Zillebeekschen vijver: hij had er koeien zien staan in 't riet en hij kwam 's noens naar huis met het prachtig natuurstuk: In 't rietGa naar voetnoot1)! Zóó was de dichter naar boven gekomen dat hij geheel den taalgeleerde achteruit duwde, ja opslorpte, en Loquela zelf begon met vertraging te verschijnen: ‘troost heeft hij gevonden in de natuur; tot haar heeft hij zich gewend gelijk een kind dat zijn hoofd gaat leggen rusten in den schoot zijner moeder, en door den rijkdom zijner rythmische klanken sidderde steeds, als de grondtoon eener levende symphonie, de zucht zijner priesterziel naar de bronne zijns lichts, zijner hope en zijner liefde.’ (G. Verriest). Hij bezingt den dag en den nacht, de maanden en de jaargetijden: en bindt zijne garve te zamen in den Tijdkrans. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina t.o. 225]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 225]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maar in de natuur was voor hem de menschelijke ziel, zijne ziel. Hij buigt er zich over als over een helder water en schouwt in de diepte ervan: en zijne stem wordt zwaar en ernstig tot het uitspreken van de eeuwige waarheid in zijn EeuwkransGa naar voetnoot1). Doch de dag was niet uit, en zijne stem ook niet, dus zou zijn lied ook niet uit zijn. Hij hervat het en zingt het nogmaals krachtiger en schooner dan ooit in zijne Rijmsnoer. Hij buigt over den distel, hij buigt over het nederige kruidgewas, hij schouwt de boomen aan en bemint ze, hij doorschouwt de dieren en bemint ze, en den mensch hij beschouwt hem, zelf ‘mensch vol menschelijkheid, priester Gods, dragende hoog in zijne handen den wierook der poëzij, en immer meer en meer gelouterd, is hij door 't leven gegaan. Zijne ziel was als een Canticus, een Credo quod Redemptor meus vivit’ (G. Verriest). Niemand beter na den Serafijnschen dichter van Assisi heeft de schepselen eene stem gegeven om hunnen Schepper te loven, belevendigend het hooge woord van den vorstelijken harpzinger David: Laudate opera Domini Dominum! *** De groote verandering in hem door die lange jaren ontstaan, was er eene van stage vooruitgang naar meer vastheid in den vorm, meer rijkdom in de woorden, grooter meesterschap over de taal, en, voor den inhoud, waar 't zijn kon, meer echtheid, meer waarheid, met een woord sterker persoonlijkheid. ‘Onder de rijpende jaren, in aanhoudend verkeer met het werkzaam, eerlijk volk, verre weg van leugens en leugenhandel, had zijn geest diepe veranderingen ondergaan. Het romantische was er teenemaal uit, en onoverwinbare afkeer en walg lag hem in vleesch en bloed tegen alle onwaarheid in beeld en woord, in wezen en vorm. Ware beelden, ware taal, de ware natuur gelijk ze in vorm, verwe en klank, van eeuwen her daar is, de ware doogende en poogende ziel met haren onvergankelijken zucht naar hooger goed en genot! | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 226]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Daar vroeger de dichter zijne gevoelens en indrukken, naarmate zij onder het loopen der penne verwekt wierden, volgde om langs allerhande omwegen, weder op zijne eerste baan te geraken, staat nu alles dicht gesloten; nooit en wijkt hij van het scherp aanschouwde beeld en alle bijbeelden dwingt hij met meesterkracht in een en hetzelfde raam.’ (G. Verriest). Het was zijn afkeer voor alle onechtheid die de oorzaak was van zijne eerste ongenade; zijn walg voor onwaarheid was 't ook, die hem deed schrijven tegen de oprichting van de Koninklijke Vlaamsche Taalkamer: hij vreesde - en met hoeveel recht - dat staatsbemoeiing op gebied van letterkunde niet dan nadeelig uitwerken kon: hij vreesde het noodlottig spook der officialiteit! En nochtans, spijts zijn recht-voor-de-vuist uitspreken van zijn meening, werd zijne echtheid ten slotte de oorzaak van zijne verheffing: hij had het geschreven aan eenen vriend dat zij martyres, lijders en belijders waren voor de waarheid en dat de waarheid - lijk de olie - altijd bovenkomt. In '86 wordt hij spijts zijne bestrijding, als een der eerste achttien leden der Taalkamer opgenomen. Zoo schuchter en bedeesd is hij nog, dat hij van zin is te vragen aan zijne overheid of hij de plaats in de Taalkamer mag aanveerden; gelukkig keert Rembry hem van zulk eene vraag af: ‘N'est-ce pas que j'ai été bien inspiré en vous détournant de demander l'autorisation de demander la place que vous méritez à tant de titres? Tout le monde, les grands bonnets les premiers, sont heureux de vous voir où vous êtes et votre situation est tout à fait correcte.’ (9 oct. '86). Hetzelfde jaar volgden het pauselijk en koninklijk ridderkruis en de Doctorstitel. Zijne beknibbelaars zwegen, ze werden ten anderen steeds kleiner in getal en slonken weg in de duistere hoeken. Zijne vrienden jubelden, en hijzelf, hoewel te nederig om niet koel te blijven voor alle eereteekens, zal in de diepte van zijn wezen gejubeld hebben omdat ze hem, naar zijn eigen woord ‘eindelijk verstonden.’
*** | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 227]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zijn eerste gloriedag was nabij. 't Was immer te veel eer al met eens op het hoofd van zijnen dichter, dan dat Kortrijk onverschillig zou blijven en er niet zijne eigene kroon bijvoegen. Het bestuur van het Kortrijksche Davidsfonds nam het in handen voor hem feest te vieren, 't gedacht zette voort als een vuur, 't Davidsfonds werd overstroomd, geheel de stad, geheel Vlaanderen vierde meê. 't Was de tegenslag voor de kaaksmete der Ruitenbrekers en den dag van Thielt. De viering was vastgesteld op den Donderdag 30n September 1886, en reeds daags te voren en geheel den voormiddag van den Donderdag stroomden deelnemers in de stad toe: daar waren er van Leuven, Brussel, Antwerpen, Gent, Aalst, Brugge, Thielt, Rousselaere, Thorhout, Iseghem, Yper, Meenen, enz.: senators, volksvertegenwoordigers, rechters, doctors, advokaten, dekens, pastors, burgemeesters, professors, Studenten, enz. enz. Zoo luidt het feestverslag. Er werd gezongen, gedeund en geredevoerd, stukken uit zijn werk werden voorgelezen, gedichten en feestgroeten afgegeven, en eindelijk, hijzelf, die de nederigste onder allen was, immer zichzelf getrouw, vernederde zich daar anderen hem verhieven: hij sprak ook; ze hadden hem immers koning geheeten, kunstkoning, en Adolf Verliest stelde een heildronk voor van drie koningen: ‘Leo, dertiensten van name
Leopold, tweeden van name
Gezelle, eersten van name.’
en Guido neemt den koningsstoel in met de volgende eigenaardige redevoering: ‘Achtbare Heeren en Vrienden, Dat 't niet en ware dat de Almanach ons verzekert dat 't vandage de dertigste September en de feestdag is van sint Hyeronimus, den Patroon van de Taalwetenschap, ik zou beginnen peizen dat wij drie maanden verder op het jaar en hier altemale bezig zijn met Allerkinderdag te vieren. Op dien blijden dag immers staan de overheden hun mees- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 228]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
terschap af ten voordeele van hunne onderdanen, en de ouders laten hunne kinders op moeders of op vaders stoel aan tafel zitten. Alzoo is 't, achtbare Heeren en Vrienden, dat gij mij hier, door eene al te groote toegevendheid, eenen vaderstoel hebt voorbereid, ja en, zeer gelukkiglijk voor mij, eenen ingebeelden Koningsstoel! Waarlijk, mocht Vader en Moeder zaliger nu nog leven en zien wat er hier vandage ommegaat, ze zouden preusch zijn met mij, want ze zouden peizen dat hun zeune ievers iets uitgesteken heeft dat van geen strooi en is. Ja, en 't zou mij spijten en leed doen hun te moeten wijsmaken dat mijn zoo gezeid koninkrijk een koninkrijk is van korten duur, dat ik een oprechte koning ben van kort rijk, en dat, morgen nuchten, als ik ontwekke (wie weet of 'k nog ontwekke eer 't Zaterdag is) en naar mijne koninklijke kroone taste, dat ik niet anders onder mijne hand en zal ontmoeten als een zeer onkoninklijke, zeer ondichterlijke slaapmutse! Maar nu, achtbare Heeren, goede en hertelijke vrienden, dat gij mij hebt willen onder het eerbiedweerdig getal zetten van de drie Koningen, laat mij ten minsten kiezen wie van drieën ik wezen zal. Neffens dien heiligen Opperpriester, den Vader en den Koning onzer zielen, die in zijne handen den wierook draagt en God opoffert van heel het Christendom, ja, van heel het menschdom; Neffens dien anderen Koning, den Vader en den Koning onzer vrijheid, die in zijne handen het goud draagt, zegge die tonnen gouds besteed heeft en nog besteedt, om de arme slaven van Africa zoo vrij en zoo gelukkig te maken als zijn eigen volk; Neffens of liever achter die twee Koningen wil ik geern de derde zijn, te weten de zwarte Koning Melchior, die achteraan komt gesukkeld, dragende in zijne handen het paksken myrrheblomkes, die hij geplukt heeft op den vruchtbaren akker van Vlaanderland, ter eere van den Koning aller Koningen, ter eere van den Koning van Bethlehem! Achtbare Heeren en Vrienden, op Driekoningendag als | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 229]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de Koning drinkt zoo moeten ze altemaal drinken; aanveerdt dan, zoo bidde ik u, mijnen besten, mijnen ootmoedigsten dank, en drinkt altemale, eenen fellen, eenen langen en eenen diepen dronk, elk op zijne eigene gezondheid! Elk voor ze' zelven en God voor al, zoo en heeft de vij and niets! Op de gezondheid dan, en op de rondheid, (de rondborstigheid te weten) op de vrijmoedigheid en op de blijmoedigheid, op de standvastigheid en op de onverrukbare vriendschap, op de kloekmoedigheid, ja, op de stoutmoedigheid, en, om hier een woord te bezigen dat in de woordenboeken niet en staat, op de VansteenkistachtigheidGa naar voetnoot1) van al de Vlamingen!’ ***
De gansche dag ging voorbij in viering, en 's avonds bekende de gelukkige man dat hij geene armen meer gevoelde zoo lam dat ze waren van vriendelijke handen te drukken. En vroeger stond hij alléén! De officieele wereld nochtans legde de wapens niet neer tegen den vrijbuiter die 't wagen durfde haar juk af te schudden, te beschimpen en onder de voeten te trappen. In 1893 kwam eene nieuwe uitgave van zijne dichtwerken uit bij De Meester, te Rousselaere, en TijdkransGa naar voetnoot2) was erbij; hij was zoo bekommerd om zijnen Tijdkrans; her en wederher overzag hij de drukproeven met eene ongemeene zorg; hij bracht ze mij, daar ik mijn midzomerverlof bij hem overbracht en vroeg mij ze nogmaals te willen overzien: ‘want,’ zeide hij, ‘'t is altijd met eenen zekeren angst dat ik de proeven, vooral de laatste, uit mijne handen laat gaan, er is - hoe wel men toezie - nog altijd iets dat ontsnapt: Ik heb zoo neerstig opgelet
om niet te laten misgezet
een stip...’
Achter die vrees voor de onnauwkeurigheid der zetters en voor de verstrooidheid van zijn eigen oog, schuilde eene | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 230]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
andere veel diepere verlegenheid. Gezelle was gevoelig voor kritiek en, wanneer hij zijne proeven te overzien gaf was 't niet alleenlijk om er de laatste zetfouten uit te weren, maar veelmeer om te ondervinden welk de indruk was van zijn nieuw werk. Hij vroeg mij zekeren dag wat men van zijne verzen dacht, zooals hij ze nu en dan in Biekorf liet verschijnen. Ik antwoordde hem, zooals ik het inderdaad uit den mond van eenen professor te Brugge vernomen had: ‘Ze zeggen dat uwe gedichten van langs om moeilijker worden!’ ‘'t Is omdat ze van langs om min Vlaamsch kennen!’ was zijn bitsig antwoord, waarbij hij vergat te bedenken dat het ook was omdat hij er van langs om meer kende. Afbrekende kritiek deed hem lijden, schatting maakte hem blijde en geen beter getuigenis daarvan als een brief van Prof. Kern uit Leiden, een heerlijk schrijven, waarin o.a. dit: ‘Met innige voldoening ontwaarde ik dat de betuiging van mijne ingenomenheid met uwe gedichten u getroffen had, veel meer dan ik vermoeden kon. Ja, ik weet wel bij eigen ondervinding dat het een geheel ander gevoel dan ijdelheid is, wanneer wij waarde hechten aan en ons verheugen in 't gunstig oordeel onzer medemenschen, en dubbel aangenaam is het, blijken van instemming te ontvangen van verre, uit kringen van waar wij niets verwachten. Maar ik had mij niet voorgesteld dat mijn schrijven u zooveel genoegen zou geven. Nu, des te beter.’ En ook deze uitlating van denzelfden schrijver: ‘Het doet mij genoegen dat mij de gelegenheid wordt geofferd om u te schrijven, al was het maar om u te betuigen dat ik een oprecht bewonderaar ben van uwe gedichten. Wel - zult gij misschien denken - wat doet het ertoe of ik eenen lezer meer of minder tel? Doch het menschelijk gemoed heeft behoefte aan instemming; niet om bewonderd, maar om begrepen te worden, hechten wij, tenzij wij ons in den mantel der hooghartigheid hüllen, aan 't gevoelen van den medemensch.’ Men zou wanen dat hier een Ruskin aan 't woord is en Gezelle, de mensch vol menschelijkheid verstond zulke taal beter dan het onmondig en ach unschuldig gestamer van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 231]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
officieele prijskamprechters, die hunne armoede aan eigen oordeel wegsteken onder vanbuitengeleerde bloed- en leven - en gedachtenlooze clichés. Zijnen Tijdkrans heeft hij tien en meer jaren lang gedregen, met liefde opgevat, met liefde gekoesterd en met hooge kunstveerdigheid een lichaam geschonken. Hij laat Dagkrans eerst afzonderlijk drukken en zendt het aan zijne vrienden; hij gaat zelf en leest stukken uit Tijdkrans voor aan Janssens en Lepeleer, hij zendt Winterzonne en Eerdentroost aan Verriest en de Rave: ‘O hoe schoon, hoe schoon uw gedicht van de oude rave! Welk eene aesthetik ligt daarin, eenerzijds in den langgetrokken zwaren grauwen versbouw en in de duizend onbewuste, diepe, bange gevoelens die in de ziele half wakker worden!’ Zoo roept Gustaf Verriest uit, die even zijne Bases physiologiques de la parole rythmée had gemaakt en te Londen gelezen voor 't congres van Mental Physiology. En Rembry: ‘Comme tout cela est génialement beau et pieux!’ En de anderen: ‘Wanneer komen uwe kransen uit? We verlangen zoo om 't genoegen te vernieuwen dat uwe lezing ons gedaan heeft. Waar blijft Tijdkrans?’ En eindelijk hij komt! En hoe wordt hij onthaald? De uitgever - een Vlaamsche - biedt hem 300 franken op voorwaarde dat Tijdkrans niet afzonderlijk maar slechts met de andere vier dichtbundels zal te verkrijgen zijn. ‘Zóó! ge gaat een boek splinternieuwe gedienten uitgeven, geloove ik?’ schrijft hem E. Van Robaeys (1890). ‘Ware 't niet mogelijk die ook bij De Meester te doen uitkomen, te zamen met de heruitgave van uwe andere werken. ‘'t Is waar, 300 frcs voor Tijdkrans is weinig, maar 't is een blind schatten ingezien ik hem niet zeggen kan, hoe lang en hoe breed het werk zal zijn!’ De jury van den vijfjaarlijkschen prijskamp oordeelt dat het Gezelle's zwakste werk is; omdat er zijne goede hoedanigheden minder hoog en zijne siechte... maar, kom, 't Staat gedrukt in het officieel verslag van Mr. Coopman, en gelukkig heeft het vliemende woord van Vermeylen in Van Nu en Straks Gezelle gewroken en dit verslag recht laten wedervaren. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 232]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De dichter had, om gerust gelaten te worden van vragen naar gelegenheidsversjes, er een heele boel in zijnen Tijdkrans laten opnemen: daarover hebben die hooggeleerde juryleden den hals gebroken, en Tijdkrans heeft in den vijfjaarlijkschen prijskamp moeten onderdoen voor Een dure eed van Virginie Loveling. Overal elders als bij den uitgever en de Academici was de indruk meer dan bewondering: 't was eene ontroering... ‘hij klinkt alom de Dichters dood
bij zijnder kelen wondergroot
en felle slagen,
in bosschen en in hagen!
In stille en dankbare bewondering
voor zijnen geliefden Meester.
G. Verriest.’
Zulks was het algemeen gevoelen over Tijdkrans, ‘waarvan de inhoud alleen genoeg was om zijnen naam alom bekend te mak en,’ zegt Deflou.
***
‘Hoe ben ik blijde dat gij voort dicht! 'k ha gevreesd dat ge gingt poozen na de uitgave van den Tijdkrans,’ schrijft Gustaf Verriest. Neen hij poost niet, geen academie is nog bij machte hem tot zwijgen te brengen, hij dicht voort, zooveel te liever daar hij nu weer zijn eigen tijdschrift heeft en alle andere tijdschriften van Noord en Zuid het als eene eere aanzien zijnen naam onder een van zijne verzen te mogen drukken. Maar we moeten weer eerst een paar jaren achteruit.
***
Al deze eerbewijzing en waardeering kwamen hem vinden in zijne nederige woning ‘in d' Handboogstrate tot Kortrijk’, want Gezelle was verhuisd en hield weerom ‘menagie’. Was de woning klein, groot was de invloed die van daar uitging over alles wat in Vlaanderen leefde en roerde; daar heeft | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 233]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hij de Westvlamingen, die kwaad waren omdat de vergaderingen van de Biehalle hadden opgehouden, vereenigd tot eene nieuwe groep: het berek en de medewerkers van Biekorf. Van daaruit bestuurt hij 't werk der jonge Limburgers, Waaslanders, Brabanders, Oostvlamingen: zijne deur is als de mond van den Biekorf geworden en onophoudend gonst het er van de neerstige bietjes die komen en gaan. Hier komen: Winkler en spreekt over de Friezen, Lepeleer met zijne Dertienlinden, Joos en Janssens met hunne gedichten, Cuppens en Lenaerts met de Alvermannekens, Tinel met zijne muziek, Bethune met zijne bouwkunst, Lagae, Claus, Vierin, hier komen Schaepman en Verwey, en zoo menig andere. Hier zit hij, in de innige lucht van zijne stille boekenkamer, op zijn leegen vouwstoel en werkt hij zonder ophouden van den morgen tot den avond. Hier komen ook de Vlamingen uit Fransch-Vlaanderen, en, niet zoo gauw heeft hij in hun streven zijn eigen doel herkend of hij vat de hand die zij hem toereiken en stapaans gaat hij aan 't werk met hen uit al zijne kracht. Hij wordt lid, en een der werkzaamste, van hun comité, hij woont hunne vergaderingen bij, bezoekt de leden, bezoekt hunne streek, bestudeert hun taal en hunne overleveringen en schrijft en dicht en vertaalt met hen en voor hen, met een jong en onvermoeid werkvermogen als hadde hij zich eerst sedert gisteren aan den arbeid gezet. Voor iemand met zijne inzichten bezield was de uitnoodiging der Fransch-Vlamingen onweerstaanbaarGa naar voetnoot1). Van staatswege was in Noord-Frankrijk het Fransch als voertaal opgelegd, en het Vlaamsch dat nog voortleefde in den volksmond was stilaan zijn eigen dood aan 't sterven. Wilde men het voor algeheelen ondergang redden zoo was er nog één middel: de volkstaal en de oude volksoverlevering waarvan zij de uitdrukking was, doen heropleven, verrijzen. Maar nu, in de laatste jaren van de 19e eeuw, kwam bij dien ouden, den eeuwenouden vijand van het Vlaamsch, een nieuwe niet minder gevaarlijke voor het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 234]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bestaan van de arme volkstaal: de strekking der Algemeen-Nederlanders: ‘Nieuw Nederlandsch is de dood voor ons Oud-Vlaemsch’Ga naar voetnoot1) schrijven hem de Fransch-Vlamingen in de nood, en hij neemt die noodkreet op en maakt er eene werkleuze van. Hij sticht in Januari '86 een bladje Ons Oud Vlaemsch, dat voor het West-Quartier zou zijn wat Loquela was voor West-Vlaanderen. En, of ze tevreden waren te Belle! BonvarletGa naar voetnoot2), toenmalige schrijver van het Comité, laat het hem seffens weten: ‘Hélas! il n'est que temps de recueillir les derniers vestiges de notre aucienne langue, de nos coutumes, de nos moeurs. Chaque jour en fait disparaître un lambeau. La génération qui nous suivra, oublieuse de ses ancêtres, acceptera sans protestation la langue quasi étrangère qui s'est implantée sur notre sol, et bientôt personne, plus personne, chez nous, ne saura déchiffrer nos vieux diplômes, nos chartes communales, ni lire et comprendre nos historiens et nos poètes. J'ai le coeur gros en songeant à cet avenir prochain, à l'ideé de penser que nous serons désormais regardés comme un peuple sans histoire, comme une population appelée à la vie politique par la déclaration du droit de l'homme et du citoyen!! Mais à quoi bon récriminer, Monsieur l'Abbé, soyons au présent et tirons-en le parti le meilleur ou le moins mauvais possible. Colligite fragmenta ne pereant, a-t-on dit excellemment ailleurs. Que cet axiome soit l'une des devises de la rédaction de Ons Oud Vlaemsch. C'est un voeu que formule ici avec la certitude de le voir réaliser un français, flamand par son coeur et à demi belge par son origine.’ 't Was meer dan genoeg om van Gezelle een der werkzaamste leden van het Comité te maken! Ons Oud Vlaemsch alevenwel had geen lang leven, het bladje vond zooniet vijandigheid dan toch gemis aan genoegzame belangstelling, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 235]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en reeds na zijn eerste nummer hield het op van verschijnen. Guido nochtans hield niet op van werken, noch van zoeken, en de uitkomst van zijnen arbeid, stond hij af aan het: Bulletin du Comité flamand de France, of aan Biekorf. Hij ging naar Belle, naar Duinkerken, naar Hazebrouck, naar Yper, woonde de vergaderingen bij, bezocht de leden te hunnen huize, en daar hij nu in eene periode was van overvloedige schrijf- en dichtveerdigheid, werd alles onder zijne tooverhand tot dicht of dichterlijk proza. Men leze slechts in Biekorf zijne luimige stukjes over zijne reize in Fransch-Vlaanderen - zooals: A l'Ezelstap, en Vleteren, wille men zich overtuigen van zijn luimigen, en schranderen geest. Hij schreef ook voor de Taalkamer de Levensschets van Ingenaas H.J.L. De Coussemaker, Buitenlandsch eerelid van de Vlaamsche Academie; het werkje bedoeld als een wetenschappelijke biographie, wordt onder zijne pen een zoo levendig en frisch verhaal als een hoofdstuk uit Mes Origines van Mistral. ***
Alvorens het laatste stuk, den avond van dien bewogen levensdag aan te vatten, laten we nog een woord zeggen over zijn lidmaatschap in de Koninklijke Vlaamsche Taalkamer. ‘Uw oom,’ zei mij zekeren dag iemand die hem wel gekend had, ‘was alzóó: hij zou voor iets onverschillig geweest zijn, ja ertegen gewerkt en ermeê gespot hebben en er naderhand aan meê gewerkt met hert en ziel.’ Daar was waarheid in, althans voor wat betreft de Taalkamer. Hij was erin opgenomen spijts zijne vijandige houding tijdens de stichting en zelfs toen hij reeds lang lid was had hij er geen de minste achting voor: overal waar hij kon spotte hij ermeê. Het heugt me nog zeer goed, hoe ik hem zekeren avond te Kortrijk aan de statie ging afhalen: hij kwam van Gent, van de zitting der Taalkamer; en al naar huis gaande zei hij mij al met eens: ‘En wilt ge nu eens weten waarmeê wij de zitting gevuld hebben! 't Was kwestie van te weten of de leden zouden een uniforme dragen, een teeken waaraan men onze weerdigheid erkennen zou: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 236]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een mantel was te duur! Een uniform-hoed of pet alléen was te weinig gekleed! Men viel t' akkoord over een vesteling, eene cocarde, kruis of medalje! Goed, maar waar zou men ze dragen?! De meening werd gevraagd: de eene zeiden hier en de andere daar; men vroeg mij ook mijne meening en ik antwoordde dat ik er geene had. ‘Gezelle is van den onthoudersbond!’ riep Gaillard. Een lid stelde voor dat men ze dragen zou in den porte-monnaie in 't diepste van den broekzak. ‘En de zitting werd besloten!’ En nochtans werkt hij neerstig voor de nieuwe inrichting; al hetgeen hij ervoor gedaan heeft is niet bekend, noch staat het al vermeld in de handelingen en verslagen der Academie; het is alleen geweten door hen die het stille en duistere werk van den onvermoeiden zoeker uitbaatten om gerucht en luister rond hunnen eigen naam te brengen, zonder te erkennen op wiens rug zij over 't muurtje geklommen zijn. Een werk van hem is bekend dat hij gemaakt heeft voor de Taalkamer: de uitgave van Hennen van Merchtener's Cronike van Brabant. Niet zoogauw is hij tot lid gekozen of hij wordt met vragen bestormd van menschen die zich tot dezelfde weerdigheid geroepen voelen. De brieven uit dien tijd zijn eene rijke school voor menschenkennis, waarin men in hare hoofdtrekken de schaduwkant van de menschelijke ziel bespeuren kan: das ewig menschliche: afgunst en kleinachting, afbrekerij van de beati possidentes, zelfverheerlijking zonder de minste vrees van overdrijving in het ophemelen van haar eigenzelf, zoolang ze zoodoende ongedoken mag blijven. Men vindt er schaamtelooze kruiperij en laagheid, gepaard met weerzinwekkende nijd en overschatting van eigen verdiensten bij hen, van wie men zulks het minst zou verwachten. Hierbij zal 't best zijn bij de algemeenheden te blijven - homo sum - en ik geef de volgende uittreksels van brieven slechts als een spiegel waarin wij ons allen weervinden kunnen; ik geef er slechts drie, uit vele: ‘De heer P. Willems, voorzitter der kon. vl. Academie, enz. is over eenige dagen bij mij geweest om mij te komen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 237]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
spreken over de benoeming van een tiental briefwisselende leden die welhaast in de vergadering zal geschieden. Hij heeft mij dringend aangezet om naar eenige leden, o.a. naar Ued. te schrijven teneinde uwe stem te bekomen. Dit te doen kwetst mijn karakter en mijne ootmoedigheid, ik had gedacht dat men mij genoegzaam moest kennen, mij, die dertig jaar niets anders deed als onverpoosd onbaatzuchtig zwoegen voor Vlaamsche beweging en taalstudie. Daar zijn er onder uw 25tal ettelijke van wie men niet weet wat zij voor de taal hebben gedaan of voortgebracht... enz....’ Een ander: ‘Men heeft u toch dezen keer recht gedaan, Bravo! Maar, wat eene aardige lijst van leden toch! Onder die 18 beroemdheden in de Vlaamsche taal- en letterkunde mannen te vinden als een De Hondt, uitgever van Ledeganck's vertaling van het burgerlijk wetboek, met eenige annotatiën! - als een Napoleon De Pauw, uitgever der stadsrekeningen van Gent onder J.V. Artevelde! - als een Roersch, fransche rapporteur van eenige concoursstukken ter Brusselsche Academie gezonden! - Et pour couronner l'édifice: als een... Edward Gaillard, uitgever van stukken uit de archieven van Brugge, met franschen glossaire! Après cela, on tire l'échelle. Indien zulke zware bagage tegen eenen levenslangen vlaamschen, verdienstvollen arbeid van zoovele anderen kan opwegen, dan versta ik mij aan de wereld niet meer!’ Schrijver van bovenstaanden brief had zijne candidatuur gesteld en was door de mand gevallen. Een derde: deze verheugt er zich over dat er eene Academie komt, omdat, meent hij, dit een mondstopper zal zijn voor al de vlaamschhaters. De vrees was dat de keus der Academieleden de neiging voor het Hollandsch, ten nadeele van de volkstaal zou versterken. ‘Reeds vóór negen maanden wierden er verschillige bij monde en schrifle aangewezen, die zeker in onze taalkamer zouden zetelen, en 't waren, op weinige uitzonderingen na, meest allen van de kliek der stijven. Helaas! waarom moest de uitkomst bewijzen dat de vrees hier maar alte goed deed raden. Deze dagen kregen wij de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 238]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
namen van de achttien eerstgenoemde onsterfelijken in de dagbladen te lezen; en, als ge die heeren hun schrijven zoowat gaat nazien, dan moet ge wel bekennen dat er bitter weinig bij zijn die u hals en beenen niet en zoûn doen breken met hunne kettersche wantaal, en, ja schier geenen die in echt oorspronkelijk en eigenaardig dietsch kunnen of willen schrijven. Onder al die gasten munt nog uit de zeer edele Nolet de Brauwere van Steeland. Amaai! Wacharme! Als dát de bazen zijn die wij dienen te volgen en tot richtsnoer te nemen, dan zal er nog al wat geradbraakt worden in ons prachtig krachtig dietsch. Ik lees al ruim zoo lief grieksch als het fijn hollandsch van dien weledelen grijsaard. En van Nolet's deeg en stempel zij er nog veel in onze hooggeroemde taalkamer.’ Dit zijn de kalmste en bezadigdste stalen die ik heb kunnen vinden; moest ik al de andere aanhalen, dan was er geen enkel kamerlid of hij verdiende 't minst van al, in het hoog genootschap opgenomen te worden. Intusschen bestaat de Taalkamer nu reeds dertig jaar, en 't goed of 't kwaad dat ze gedaan heeft is aleven onbeteekenend. Zij is zonder invloed en Gezelle die dit gevoelde, was daarom gewoonlijk, als 't op stemmen aankwam, van den ‘onthoudersbond.’ |
|