Guido Gezelle 1830-1899
(1918)–Caesar Gezelle– Auteursrecht onbekend
[pagina 144]
| |
Hoofdstuk III.
| |
[pagina t.o. 145]
| |
[pagina 145]
| |
zijne plaats voorzienig te zijn, waarom hebben zij hem laten priester worden. Met eenen nieuwen professor, eenen nieuwen onderpastor, gaat het als met een nieuw peerd dat men inspant. Er is daar weinig aan te vóórzien en men weet eerst hoe of hij loopen zal, wanneer hij in de tramen ligt. Ten anderen, de bediening van een priester is slechts een bijkomende buitenkant van het priester-zijn en op de vraag: waarom wordt iemand priester? is het antwoord goddelijk: non vos me elegistis sed ego elegi vos! En ik zou er nog een derde beschouwing aan willen toevoegen: wie is er eigenlijk die geheel en al past op eene bediening? en, met een weinig ootmoedige oprechtheid, moeten we allen bekennen dat we min of meer scheef in ons raam zitten. Het is zoo gemakkelijk wanneer men in een gemest stalletje binnentredend, op de handen gedragen wordt, wanneer van alle kanten de weg voor onze voeten gebaand en effen gestreken wordt, het is zoo gemakkelijk om in zelfgenoegzaamheid te oordeelen dat wij zijn ‘the right man on the right place!’ Maar wanneer men zichzelf uit de diepte opwerken moet tot op de hoogte waar men in volle licht verschijnen zal voor wat men weerd is, zoo vindt men gemakkelijk eenen of anderen van ‘diegenen die er gekomen zijn’ om u met den schouder den stoot te geven die u terug in uwe diepte zal storten; ware 't nog mogelijk. Wat wilt ge; er is niet veel plaats op die zalige hoogten, en wie er komen wil, moet den gebaanden weg volgen. Wie er heen wil door bramen en doornen, wordt afgestooten en valt terug met bloed aan zijne handen en zweet op zijn voorhoofd. Gelukkig schijnt het licht van God dieper dan dat van de menschen: het verlicht de verdienste tot in de meest beschaduwde hoeken van het geweten, en met dat licht had Gezelle vooralsnu genoeg. Het licht van de menschen zou komen op zijnen tijd, dat is te zeggen: te laat! Om zijn graf werd zoo menig rouwmoedig lichtje geplant, dat scheen alsof 't er geheel zijn leven gestaan had.
*** | |
[pagina 146]
| |
Met den onderpastor zou het dus niet beter gaan dan met den vice-rector, integendeel. Welke zijn de klippen die hij mijden moest, wilde hij voorzichtig zijn? En hij was niet voorzichtig, dus welke waren de klippen waartegen hij onvermijdelijk zou aanvaren en zijn bootje tot splinters doen vliegen? Hij moest de rectorie van het Engelsch Seminarie en zijne stille kamer op de Reie verlaten en verhuizen in stad. Voor iemand die meer op boeken belust is dan op meubels en keukengerief, die daarbij geen den minsten aanleg heeft om pacht en verzekering, lastbetaling en huisonderhoud te beredderen, is het betrekken van een eigen huis en heerd eene zware, bedenkelijke onderneming. Te meer daar men als nieuwe Caplaan onder zijn dak niet uitsluitelijk kan bezig zijn: daar is immers nog dat ander huis, veel grooter en veel ruimer waarin men zich terzelvertijde ‘installeeren’ moet: de parochie! Hij pachtte dus een huis, koos er eene kamer van tot zijn ‘studio’ en liet al 't overige aan de zorg over en het meesterschap van zijne jongste zuster Florence en van eene meid die hij gehuurd had: Stephanie. De nieuwe Caplaan was dus in ‘menagie’ maar 't was er eene op zijn Engelsch. De Grijse beschreef het mij: ‘Hij woonde op eene kamer vol boeken en wij jonge seminaristen gingen daar elken Dijnsdag en vergaderden er onder zijne leiding: hij hield zich veel met ons bezig, altijd in 't goede en om ons goed te doen. Zijne zuster woonde bij hem en eene dienstmeid die hem, naar men zegt, belogen en verraden heeft. ‘Hij ging zijne maaltijd houden in eene restauratie op de Kiekenmarkt, zijne zuster ging eten naar het ouderlijke huis in den Rolleweg en de meid at bij hare moeder.’ Hier moest noch kon hij niets anders doen dan zich bezighouden met zijnen Rond den Heerd en 't Jaer 30, want daarmee had hij werk genoeg. Bijzonderlijk met 't Jaer 30, want er is daar een gerucht en een geschrijf over opgegaan, zonder einde. De tegenpartij stichtte tegen 't Jaer 30 ook een weekblad: De Westvlaming. Zijne zuster Florence, van wie hierboven gewag gemaakt wordt als bij hem inwonend, vertelde mij over hem: | |
[pagina 147]
| |
‘Hij was geheele dagen te beene, en 's avonds werkte hij tot laat in den nacht aan Rond den Heerd en aan veel andere papieren en geschriften. Hij werd onderpastor in October en omtrent Kerstdag kwamen Gustaf Verriest en Van Biervliet hem bezoeken. Eenige straatjongens kwamen aan de deur kerstliedjes zingen. Hij deed ze binnenkomen, er kwamen er nog andere bij en ze mochten daar 't een op 't ander al de kerstliedjes zingen die zij kenden. Ik kan niet zeggen hoe de drie heeren daar gelachen hebben tot groote verwondering van die kleine jongens die niet konden begrijpen waarom zij zooveel leute veroorzaakten. Ze gaven hun dan wat drinkgeld en lieten ze gaan. Op eenen anderen avond, Onnoozelenkinderendag, kwamen drie kleine meisjes ook zingen aan de deur; zij zongen het liedje: Er was een kindeke geboren al in het strooi. Deze kinders werden ook binnengelaten op Guido's studiekamer; zij hadden alle drie hunne moeders slaapmutse aan, en als hij die onnoozele kinders bezag, die alle drie maar zes of zeven jaar oud waren en ze zoo eenvoudig hoorde zingen, kon hij zijne aandoening geen meester en hij weende erbij.’ Blijde kinderen,
bloem des levens...
kleine kerke Christi, Ei!
Driemaal moet ge
zalig heeten
gij, die zonde- en zorgeloos zijt!
Blijde kinderen
doet mij peizen
niet op een vergramden God,
niet op een aan
't kruis gekruisten
noch op Thabor stralenden,
Maar op Hem die,
in de kribbe
Klind lijk gij, lag, alderliefst
bij Maria
bij Sint Joseph
bij den ezel, bij den os.
| |
[pagina 148]
| |
'k Heb, 't is waar, een
dieper voorhoofd,
maar 't was eertijds blijde en glad.
en o! mocht het
nu nog wezen
lijk het uwe, kinderkens!
Zulke tranen waren 't die hij dan weende: tranen reeds voor hem, de bittere vrucht des lijdens. En zijne zuster vertelt verder: ‘Binst de cholera heeft Guido veel gedaan voor de arme menschen van de Coupure. In het klooster der Zusters Maricolen, op de Coupure, heeft hij langen tijd, alle dagen een noenmaal doen voorbereiden voor al de arme kinders van dat gewest: dag en nacht stond hij de zieken bij - eene nacht is hij viermaal moeten opstaan en gaan berechten. Eens kwam hij te midden des nachts mij wakker maken: hij had twee kinders mede wier ouders diezelfde nacht gestorven waren. Ik moest seffens warme koffie maken voor hen en ze goed warmen en verzorgen. Hij heeft ook eene patronage ingericht op de Coupure en eene Congregatie voor jonge meisjes. Toen de nieuwe pastor Trutsaert zijne ronde deed op de Coupure kwamen de menschen voor den onderpastor bloemen strooien en er was eene vrouw die zeide: ‘Mr Gezelle ik strooi bloemen voor u, om al 't goed dat gij ons gedaan hebt.’ Zooals men ziet heeft de zuster van haren broeder uit dien tijd weinig meer behouden dan eenige aneedotische bijzonderheden: geen geheel beeld, zelfs niet de belangrijkste trekken ervan. En, zal men zeggen, zulk eene getuigenis heeft geene waarde, weinig meer dan die van eene zuster die met welgevallen al het goed vertelt dat ze nog weet van haren broeder. Zoo is 't, maar ze heeft met hem geleefd, hem van naderbij gekend, wellicht heeft ze mede gemengeld geweest in veel van wat hij gedaan heeft en geleden. Dat ze zwijgt over 't geen hem misschien het best zou doen kennen, is een teeken dat er iets was waarover ze 't liefst zou zwijgen. Inderdaad, dat ze schuilt achter enkele belanglooze historietjes is een bewijs genoeg dat ze 't beeld niet meende te mogen | |
[pagina 149]
| |
voorstellen als het was, en zooals zij het kende. Waren er misschien schaduwvlekken op? Zoo weinig, dat we geenszins aarzelen het hier onder de oogen te brengen, zooals we 't na onderzoek ontdekt hebben, zelfs onder de oogen der meest vooringenomenen. Maar, laat ik hier eerst nog eene getuigenis overschrijven van iemand die hem met eigene oogen aan- en beschouwd heeft; een van die kinders uit zijn catechismusles, die hij voorbereidde tot hunne eerste communie, en die anders niemand kan zijn dan Karel Deflou's vrouw: ‘Eene der eigenaardigste en liefste herinneringen onzer kinderjaren daagt nu weer voor onzen geest. Wij leeren voor onze eerste Communie en gaan des Zondags in de groote stille Ste Walburgakerk, naar de kapelleGa naar voetnoot1) waarover een nog jonge priester het toezicht houdt. Zoo ooit een herder de ziel der kudde was, dan was hij dat wel. Heel de kinderschaar kende en minde hem, niet als “de heer Caplaan” dien men duchten zal, maar als een vriend naar wien men opkijkt met liefde en vertrouwen, als naar eenen ouderen broeder. Och, wat deed hij ook al niet voor ons! Van hem kregen wij printjes “sanctjes”, zooals wij er elders geene zagen; hij deelde ons losse bladjes uit, met dichtjes er op, zoo kinderlijk lief; in zijn huis had hij eene bibliotheek ingericht, waar zij die goed lezen konden, na de “leering” een boek mochten halen om mede te nemen naar huis. En steeds was hij daar om in te lichten, aan te moedigen, de kinderlijke vragen op bevattelijke wijze te beantwoorden. En wij! wij vermoedden niet dat een geleerde, die later een groot geleerde zou worden, zijnen kostelijken tijd aan ons verbeuzelde. Doch, was dat wel tijdverlies? Kenmerken die liefde en die zorgen, die tot in het uiterste gedreven werden voor de hem toevertrouwde kinderen, niet juist den priester als edel mensch, edel in zijn eenvoud en verregaande nauwgezetheid zijner plichten?... Wat wij echter met ons fijn kindergevoel wel vermoedden, was: dat hij niets deed als een ander priester, en dat alles van hem beter en keuriger was; dat hij het | |
[pagina 150]
| |
werk van den kunstenaar prentte op zijn eenvoudig werk van kinderleeraar. Zijne sermoenen waren pereltjes: in zuivere taal, zonder bombast of gedonder, zeer dikwijls opgehelderd door lieflijke vertellingen, roerden zij in hooge mate en moesten zij zeker treffen en tot nadenken brengen. Kort, het waren toch zoo door en door “menschelijke sermoenen”. Hij had bijzonderlijk te zorgen voor de wijk die, op Sinte-Walburgaparochie onder den naam van het Hoogstuk bekend staat. Daar waren zeer veel huisgezinnen door de schrikkelijke ziekte aangetast; dag en nacht stond de heldhaftige priester ten dienste der ongelukkigen; men zag hem gaan van het eene huizetje naar het ander, niet alleen om er zijn geestelijk ambt uit te oefenen en de heilige sacramenten te bedienen, maar ook om er milde aalmoezen en, volgens de omstandigheden, beddegerief, geneesmiddelen of eetwaren uit te deelen. Op het einde van de beproeving wist men dat er, in eenige weken, op het Hoogstuk dertig menschen gestorven waren; een grooter getal waren genezen en wisten niet hoe den lof uitgesproken en de zelfopoffering geprezen van den Eerw. Heer Gezelle.’ Dit zijn dus de klaartevlekken; nu de schaduwkanten. *** Wanneer men als nieuwe Caplaan op eene stadsche parochie toekomt, wordt men eerst door den pastor rondgeloodst naar eenige der bijzonderste ingezetenen van de parochie, en voornamelijk van den wijk die u bestemd is. Daarna laat de pastor u los, en op eigen vlerken vliegen. Terwijl het vrouwvolk, tehuis, alles in orde brengt, koopt en schikt, schommelt en schoonmaakt, moet nu de ‘zeerelooper’ van den morgen tot den avond op gang om kennis te maken met, en zich te laten kennen door zijne parochianen. Zijn wijk is hem aangewezen, en, nu vooruit maar! Al te groote schuchterheid, gevoeligheid, vatbaarheid voor indrukken, zijn bij dit parochiebezoek slechte raadgevers. Moest men ze aanhooren men bleve thuis, uitstellen en uitstellen zou men en de parochie bleve onbezocht. Het moet nochtans, en men gaat, eerst in 't gebuurte, de naaste huizen eerst, dan verder en verder breidt men de kring van zijne | |
[pagina 151]
| |
onderzoeksreizen uit; de hand beeft die de schel moet aanraken, het hert klopt als een smidshamer. ‘Wie zal voor u staan, als de deur openkraakt, hoe zal men ontvangen worden? Misschien in 't geheel niet en blijft de deur koppig, ondoordringbaar dicht: en, men gevoelt dat, bachten 't venster, de ingezetenen uwen aftocht bespieden. Alzoo eene ‘blauwe scheen’ te loopen is nog 't lastigste om dragen; veel liever dan eens duchtig aan de deur gezet met een ‘wij kennen u niet’ of ‘wij doen niet meê’, dan zulk een leugenachtig niet-thuis-zijn, dat den leugenaar toelaat u twee uren nadien op straat vriendelijk in uw wezen te lachen. En ze staan alzoo, de eene aan de andere, honderde deuren die men geweld zal doen lijden, waar men ongevraagd en dikwijls onbegeerd, moet binnenbreken. Stillekens aan met het slijten van den dag, stapelen opeen de vermoeidheid, de ontmoediging, de verbeten spijt, tot een zware last die den rug doet buigen, het hoofd zinken en de beenen begeven. Met wat een diepen zucht van ontlasting zal hij zich 's avonds, te midden zijner kamer vol boeken in zijnen leunstoel laten zinken hebben, en naar een boek gegrepen, om, indien hij er nog toe bekwaam was, bij de groote dooden de kleine levenden te vergeten. En 't zou mij geenszins verwonderen ware hij soms uitgezet, met een hert lijk een brood, op parochiebezoek en ware hij onverrichterzake teruggekeerd, zonder een mensch gesproken, zonder aan een enkel huis aangebeld te hebben, klaar uit bedeesdheid. Hij was nochtans niet altijd onwelkom, integendeel, meestal niet; hij was reeds sedert te lang in Brugge om nog geen vrienden te hebben: bij sommigen dus viel hij binnen als een vriend van den huize, een uiterst welkome gast, voor wien de beste flesch en het innigste onthaal immer gereed stonden. Hij ‘zwermde’ te Rousselaere, hoe zou hij te Brugge niet ‘gezwermd’ hebben: de vriendelijkheid, de gulle gastvrijheid die hij 's avonds bij zijne vrienden ondervond, was hem een tegengift voor al 't bittere dat hij binst zijne dagtaak te verbijten had. En van die vriendschap die hoe langer hoe grooter werd naarmate hij meer bekend werd, maakte hij dan ook in ruime | |
[pagina 152]
| |
mate gebruik. Wij hebben 't zijne zuster reeds hooren zeggen: ‘hij was nooit 't huis!’ en dit zegt geene zuster zonder een toontje verwijt! Hij had het op zijn Engelsch opgevat, want voor den Engelschen priester, bestaat het groote werk, na de kerkelijke diensten, in het bezoeken van de parochianen aan huis. Het laatste voedt en onderhoudt het eerste. En, indien hij schuchter was en bevreesd voor onbekenden, indien hij moeilijk nieuwe kennissen maakte, hij was zooveel te vrijer en te losser met de oude. Hij ging en hij kwam, vroeg en laat; hij schreef en ontving geschrift; hij bracht bezoek en hij kreeg er: zoo vrij als had hij met zijne betrekkingen geheel alleen over de wereld geloopen en hij dacht er nooit op dat iemand zou kunnen afgunstig zijn, kwalijk uitleggen of kwaad vermoeden. *** De netten, nochtans, lagen gespannen zoo dicht bij hem, in zijn eigen huis, en hij vloog als eene bie en hij ronkte in 't zonnelicht, en hij werkte maar voort aan 't gâren van den honig: eilaas, en hij zag de netten niet, tenzij wanneer hij gevangen en geveterd, uitgeput, op zijn ziekbed, arm, in schulden, belasterd en in zijne eer geschonden, bekennen moest dat hij geen voorzichtigheid kende. ‘Wat schaadt of baat het mij wat er in de andere plaatsen omgaat! zoolang ze me meester laten in mijne studiekamer, en in mijn werk, kunnen ze gerust meester spelen overal elders.’ Zoo sprak hij mij zekeren dag; en lang zou 't niet duren dat het hem weinig baten, maar grootelijks schaden kon, dit afstaan van zijn meesterschap. Wat ging er om? Om alles met één woord te zeggen: hij kweekte de kat in den kelder. Zijne meid liet niet na gebruik te maken van de onbeperkte vrijheid die hij haar toeliet om zich over te geven aan overmatig drinken. Niet slechts dronk ze, maar ze vond een eigenaardige manier uit om hem te bestelen: alles wat ze, zonder veel argwaan te verwekken, kon verwijderen bracht ze dievelings weg naar hare moeder; wanneer er niets meer weg te dragen was zonder dat het al te zeer | |
[pagina 153]
| |
in het oog viel, begon ze op zijnen naam bij zijne vrienden of leveranciers schulden te maken. Intusschen en in hare sobere oogenblikken had ze zijne zuster Florence het leven zoodanig ondragelijk gemaakt, dat, deze niet durvende spreken uit vrees voor haren wrok, alles verkropte, ziek viel en moest verwijderd worden. Zij nam haren toevlucht tot haren broeder Jozef die middelerwijl ook priester geworden was en tot Caplaan benoemd te Lendelede, en ging bij hem inwonen. Reeds alle de familieleden had de feeks weten van het huis te verwijderen: nu zou ze hare afgunst wat verder laten dragen en haar meester's vrienden te keer gaan. Maar, terwijl zij zijne betrekkingen bekladde, zag ze niet hoe het modder medeen op zijnen naam spatte. Het kwaad zette voort als een woekerend onkruid, in 't stil eerst, en dan luider - de twee eenigen die er doof voor bleven waren Guido die 't niet wist en zij die 't hem met eene duivelsche behendigheid wist te duiken. De familie begon lont te gerieken: mijn vader, Romaan, alsdan gehuwd en te Brugge gevestigd, begon te lijden onder smaad en bedekte zinspelingen; zijne zuster Louise die te Heule woonde, met vader en moeder bij zich, was ook niet zonder ingelicht te zijn, en Jozef, te Lendelede, werd door Florence op de hoogte gebracht van wat er gebeurde. Dit was dus al een heel stel bondgenooten tegen den gemeenen vijand: maar ze wachtten ongelukkiglijk te lang om den oorlog te verklaren. Guido intusschen vermoedde niets, maar werkte als een leeuw. *** De gewone bedieningen van eenen onderpastor hebben al weinig belangrijks aan zich; 's morgens vroeg de heilige mis lezen, en dan den dag overbrengen in christelijk onderwijs, ziekenbezoek, berechting en studie. Maar zooals de zuring en de kriekappel alle twee appels zijn, zoo is ook de eene caplaan de andere niet. Guido, zooals we zagen, deed de gewone dingen op eene ongewone manier: de omstandigheid der cholera-besmetting daarbij, in 't jaar '62, maakte dat zijne reeds buitengewone ijver en toewijding zouden stijgen tot moed en heldhaftigheid, tot misprijzen van | |
[pagina 154]
| |
zijn eigen leven. Het duurde ook niet lang of hij was de god der armen en de vriend van alwie hem benaderde. Maar dat nam hem schrikkelijk in beslag, want Ste Walburga was een drukke parochie. En hij liet niet na van schrijven. In 1865 had hij Rond den Heerd gesticht, en in '64 't Jaer 30; hij ging voort met ‘spoken’ in Reinaert de Vos, en werkte standvastig aan zijne verzameling dialectwoorden, die naderhand in De Bo's Idioticon, en in zijn eigen taalkundig tijdschrift Loquela zouden verwerkt worden. Hij vertaalde boekjes voor de choleralijders, gaf oude boekjes opnieuw uit over de vereering van O.L. Vrouw, hij dichtte gelegenheidsverzen voor allerlei plechtigheden en feestvieringen, hij gaf zijn Franciscus en de Capucijntjes te BruggeGa naar voetnoot1). Hij had dus weinig tijd om na te zien wat rond hem gebeurde! om zich rekenschap te geven van het huiselijk onweêr dat broedde boven zijn hoofd. Meestendeel van de vrienden kenden het gevaar dat hem bedreigde en beklaagden hem hertelijk, doch niemand durfde 't op zich nemen hem te verwittigen. *** Het is hier de plaats om een oogenblik te blijven stilstaan bij Rond den Heerd en 't Jaer 30, en Deflou aan 't woord te laten: ‘Op het einde van het jaar 1865 kwam een tijdblad tot stand, waaraan Gezelle zijne beste krachten besteed heeft om het te maken tot den algemeenen tolk der Westvlaamsche schrijvers... Gezelle schreef het schier alleen. Op eenen November-avond van gezegd jaar zagen de Bruggelingen op al de plakplaatsen hunner stad een lange schroode steenrood papier aangeplakt, waarop alléén de drie woorden: Rond den Heerd als een geheimzinnige oproep gedrukt stonden. Niemand begreep dat raadselstuk. Allerlei praatjes gingen hunnen gang, men sprak zelfs van eene samenzwering, en het is waar gebeurd, dat politie- | |
[pagina 155]
| |
dienders op een leêrtje klommen, ten einde den naam van den drukker, die in microscopische lettertjes gezet stond, te weten te komen... Acht dagen later volgde een ander plakkaat, met allerhande kleurstrepen er op, dat een ‘leer- en leesblad voor alle lieden’ Rond den Heerd geheeten aankondigde en vurig aanbeval. Dat was weer Engelsche invloed. Kort te voren immers had Gezelle zulk een plakbrief te Londen gezien, met het opschrift: ‘Where's Lizzie?’ en dat volgde hij te Brugge na. Rond den Heerd nu was een weekblad, met printen, geschreven in den volkstoon, maar toch heel anders dan 't Jaer 30... Een dagwijzer met schetsen uit de levens van heiligen en roemwaardige lieden; opstellen over kunsten en uitvindingen; beschrijvingen van wilde of zeldzame dieren, onder den titel van Uitstap in de Warande; verhalen en vertelsels als: De Doolaards in Egypte, naar het Engelsch van J.M. Neale; Van den Kleinen Hertog, naar het Engelsch van C.M. YongeGa naar voetnoot1), enz.; woordverklaringen, spreuken en aardige zegwijzen; gedichtjes en grappen zelfs, kon men in het nieuwe tijdschrift in bonte mengeling aantreffen, zoowel als gewrochten van langeren adem over wetenschappelijke zaken en over voorvallen uit de geschiedenis van stad en land, van kloosters en kerken. Kortom, de Vlamingen waren een Vlaamsch “Magazine” rijk geworden, dat wel berekend scheen voor een volk dat aan weinig geestesvoedsel gewoon was en de kennis van vele dingen nog maar bij mondjesmaat genieten kon... In den eerste ontmoette Rond den Heerd zoo goed als geen bijval. Aanlokkende woordjes in 't Jaer 30, bemoeiingen van drukker en uitgevers, persoonlijke aanbevelingen, bleven schier zonder uitwerksel. Na drie of vier jaar onverdroten pogen werd bijna geheel de voorraad afdrukken van het nieuwe tijdschrift omgezet bij gelegenheid van prijsuitdeelingen en tombola's in congregatiën. | |
[pagina 156]
| |
Met 1870 verbeterde de staat van zaken... maar Gezelle die ziekelijk geworden was, behoorde zelfs tot den opstelraad niet meer.’ Daarmeê weet men alles van Rond den Heerd, uitgenomen dat Guido zijn tijdschrift gesticht had met den oudheidkundigen Engelschman James Weale; na korten tijd liet deze zijn medewerking schieten: de boel was slecht bestuurd: geen klaar akkoord met den drukker, het geld werd op tijds niet ingezameld, de nummers niet regelmatig verzonden, er kwamen klachten van alle kanten. De Engelschman die zoo alles overhoop had helpen sturen had er zijnen buik van vol, en op zekeren avond in den donkeren, stond voor den armen onderpastor's voordeur, eene stootkar met geheel de oplage van Rond den Heerd nog niet onder band. Gezelle met twee, drie vrienden wrocht de ronde nacht om de nummers band en adres te geven, en 's anderendaags waren ze op de post. ‘Eugène (Van Oye) nous a parlé d'un journal illustré que vous avez l'intention de faire paraître’, had Gustaf Verriest hem 29n Maart 1865 uit Leuven erover geschreven. ‘Projet accueilli avec joie. Je vous conjure de bien conserver à vous seul l'entière direction du journal... faites bien votre oeuvre, selon votre idée. “Hommes de lettres, écrivait il y a quarante ans Victor Hugo, il n'en est peut être pas un de vous qui comprenne ce que c'est que le poète,” faites donc votre oeuvre, et la vôtre vous seul la comprenez entièrement.’ En 't Jaer 30, politike wegwijzer voor treffelijke lieden? Luister naar Deflou: ‘Rond en meer nog na 1860 was het politiek leven te Brugge zeer opgewekt, doch teenemaal in kleinsteedschen zin. Beide gezindheden voerden scherpe pennetwisten, waarbij persoonlijke aanvallen, beschimping en grove lastertaal geheel de plaats innamen, die voor het bespreken van meeningen en beginselen had moeten openstaan. Met 1n Januari 1860 was Burgerwelzijn, de toenmalige tolk der liberalen, opeens van richting veranderd: van een liberaal strijdblad werd het een onpartijdig nieuwspapier; doch kort daarop hadden de liberalen den Westvlaming tot stand weten te brengen, wiens opstellers den vroegeren trant van Burgerwelzijn volgden en zelfs terdege verscherpten. De katholieken hadden niets, | |
[pagina 157]
| |
althans in dien aard, daartegenover te stellen, totdat van hoogerhand aan Gezelle de last werd opgedragen om, in den volkstoon, het liberaal hekelblad te woord te staan. Eerst geschiedde dat in het Kiesgazetje, dat eenige malen ter gelegenheid der Kamerverkiezingen van 1863, het licht zag. Toon en stijl waren wel iets beter dan wat de herbergpolitiekers gewoon waren onder de oogen te krijgen, maar niets kwam er in voor, dat men, vooral heden ten dage, zou erkennen als uit de pen van Guido Gezelle gevloeid. Een polemist was Gezelle niet en zou hij nimmer worden, zelfs niet onder het uitgeven van 't Jaer 30 dat, enkele waken na het Kiesgazetje, om de acht dagen verscheen en waarvan hij, zooniet bij name, althans metterdaad, de beheerder was. 't Jaer 30 nu volgde den Westvlaming op den voet en wat al grofheid en platheid in die beide bladen jarenlang (van '64 tot '69) uitgekraamd werd, is waarlijk niet te beschrijven. Toch zou men zich vergissen met aan te nemen, dat Gezelle zijne pen aan lasterartikels bevuilde: wat van hem kwam droeg steeds een didactisch kleedje als het in proza werd opgesteld, en was in den naïeven volkstrant als het op dichtmaat stond: als toongever van het weekbladje kon hij zijne medewerkers veelal geen meester en hij liet ze dan ook in de polemiek veel verder doorijlen dan geraden en voorzichtig was. Iedereen liet hij er in schrijven: zijne vrienden, zijn vader, broer en zusters. Hij ontving bijdragen van alle kanten en liet ze drukken zonder den tijd te hebben om ze behoorlijk na te zien. Aldus trok hij zich soms scherpe vermaningen, ja onaangename ondervinding op den hals. Hij bleek voor anderen te gedoogzaam en bereidde zichzelven bittere ervaringen voor. 't Was nochtans niet dat goede raad kwâ krijgs was: “put some of the 19th century steam into it,” had hem zijn vriend Buckleigh geschreven over 't Jaer 30, “but don't set it aboiling over, else you'll scald your fingers.” *** Niets is gemakkelijker dan een priester in zijn hoogste eergevoel en zijne dierbaarste faam te schenden en te gronde te richten. | |
[pagina 158]
| |
Door zijn karakter zelf staat hij buiten, moet hij boven het gewoon gedoe der menschen staan; door zijne bediening is hij genoodzaakt steeds met menschen om te gaan: hoe gauw is vermoeden verwekt, hoe glad slaan de tongen, vooral wanneer die priester den vijand in zijn eigen huis heeft. En zoo was 't dat zijne vijanden niet lang moesten zoeken om hem te bevuilen en ze lieten 't voor de moeite niet. Zooveel arbeid, zooveel strijdens weerstaat ook het sterkste gestel niet; ten anderen hij was slecht bezorgd door zijn steeds bedronken dienstmeid en hij was doodarm. Hij viel ziek en moest te bed. Dit oogenblik namen zijne vrienden te baat om hunne samenzwering door te drijven en den armen man zijne oogen te openen. Een van zijne vrienden, van zijne beste, een zekere Mr Eeman, heeft 't mij zelf bekend hoe hij zijn brood met hem ging deelen - er was geen brood meer in zijn huis; hij bezocht hem op zijne kamer en sprak tot hem: - Mr Gezelle, gij zijt ziek en moet u behoorlijk doen verzorgen. Stephanie kan dat niet, we zullen in betere hulp voorzien; maar, intusschentijd weet gij dat gij schulden hebt?’ De zieke sprong op lijk een leeuw: - ‘Schulden! Ik schulden? Waar en bij wie?’ Eeman liet hem dan stuk voor stuk weten dat hij hier en daar en ginder al te zamen en sedert zoolang, voor zóóveel duizende franken in schulden stak. - ‘Maar daar moet ge nu niet meê bekommerd zijn, wij zullen daarvoor zorgen. Maar de schuldemaakster moet uit uw huis!’ voegde hij er bij. Guido weende luidop, als een kind, in zijn oorkussen. Binst dat hij ziek ligt en geveld, gaat een brief van de hoogere geestelijke overheid naar Jozef Gezelle om hem te verwittigen wat er te Brugge met zijnen broeder op handen is: deze zonder verletten schrijft aan Guido, liefderijk maar vast, hoe hij hem niet wil onverwittigd laten over de kwade geruchten die in omloop zijn en over de algemeene verergernis door die vrouw verwekt. Louise gaat den deken van Kortrijk te rade en deze geeft onmiddellijk bevel het bedoelde schepsel op straat te zetten. | |
[pagina 159]
| |
Wanneer Guido wat hersteld is en wederom te beene schrijft hem zijne zuster Florence: ‘Gij moet schrikkelijk veel verdriet hebben; ik kan het al uit mijn hoofd niet steken, ik peize geheele dagen op u en bij nachte droome ik van u. Kan ik u toch in niets helpen, al wat in mijne macht is zal ik doen voor u. Ik weet wat gij moet lijden, ik kan het gemakkelijk gevoelen. Ziet toch dat ge niet wederom ziek en wordt.’ En inderdaad zijn lijden was groot, toen hij lichamelijk geknakt, zoo ineens onder zijne voeten den zedelijken afgrond zag gapen waar hij blindeling naartoe liep. Maar de groote genegenheid en het rotsevast betrouwen dat hij overal veroverd had zullen hem redden. Zijne geestelijke overheid weet waar de schoe duwt en verdenkt geen oogenblik zijne eerlijkheid; broeders en zusters spannen te zamen: Guido zal voor een paar dagen zijn huis verlaten en gaan bij den deken te Kortrijk. Intusschen komt Louise te zamen met Romaan, Guido's huis betrekken en de gevreesde heks buitensteken. En zoo geschiedt het. Louise schrijft uit Brugge aan den Deken van Kortrijk, in Augustus 1872:
‘Weleerweerde Heer, Mijnheer Deken, Dezen morgen om acht uren, binst de afwezigheid van mijnen broeder heb ik zijne dienstmeid met alles wat zij hier bezat buiten de deure gesteken, zonder veel geruchte, en met belofte dat ze nooit meer in huis komt. Ik durve u verzoeken aen mijnen broeder te melden, als hij bij u komt, dat alles effen is en hij mag gerust zijn.’ Terzelvertijde schrijft ze den 16n Aug. aan haren broeder:
‘Beminde Guido. Stephanie is gisteren vertrokken, ik heb al haer goed zelve op eenen kruiwagen geladen en tot haer huis doen voeren; met hare moeder moet ik afrekenen dezen avond. Er komen veel schulden uit op uwen naem waer gij geen deel kunt in hebben. Zij is zoo verschrikt geweest dat ze gezeid heeft nooit noch u noch uw huis meer te naderen. Ik ga hier niet weg voor dat alles vereffend is. Anders is | |
[pagina 160]
| |
alles klaar en gerust; en elk zegt in 't stille: Godlof Mr Gezelle is verlost. Ik onderzoek al de plaetsen waer zij iets gekocht heeft op uwen naem. Men reklameert duizend kilos kolen die zij op uwen naem doen dragen heeft naer haer Vader's. Alles passeert ten beste.’ En 's anderendaags nog: ‘Dezen morgen gaen wij alles onderzoeken en dan zal de moeder van Stephanie bij den advokaat komen en eene tegenrekening zal haer voorgelezen worden met al de schulden van hare dochter. De moeder verschijnt, omdat Stephanie in haer huis is en op straet niet meer durft komen. Haer vader is vervaerlijk kwaed op haer.’ Daarmeê kwam aan die zaak een einde. Guido was verlost; maar zijne faam in Brugge had een knak gekregen en 't was best dat hij voor eenen tijd verdween. Hij werd naar Kortrijk gestuurd, 't Was zijne tweede, zijne groote verlossing.
***
‘Na '69 bevatte 't Jaer 30 maar weinig meer van onzen dichter, wiens tijd en zorgen bijna geheel door de uitgave van Rond den Heerd in beslag genomen werden. Daarbij was 's mans toewijding aan de politiek als goed als op nul gedaald!’ Geen wonder ook! Hijzelf verklaarde rond dien tijd eens dat hij al wel genoeg de menschen kende en hun boos bedrijf doorgrond had. Wellicht was de laster die hem als dagbladschrijver zeer vlijmend was komen treffen, niet vreemd aan eene gemoedsstemming, waarvan de nu verzwakte echo's nog uit een paar gedichten ons tegenklinken. Den 30n October 1869 ontboezemde hij aldus zijn leedgevoel in de volgende verzen die in 't Jaer 30 gedrukt werden, zonder opschrift daarbij: 'k Ben tegenwoordig overrompeld
Van menig kruis en hertverdriet;
En 't geen mij in de ellende dompelt
Is dat niet een mijn kruisen ziet.
Ik ga mijn vrienden al te rade
Die ik nog peize vriend te zijn
| |
[pagina 161]
| |
En 'k vinde niet dan ongenade
Dan hertverdriet, dan hertepijn.
Lijk eertijds Job, spreek ik voorzichtig
Van al hetgene mij betreft;
Maer iedereen die vindt mij plichtig
Omdat een zweerd mijn herte treft.
Welnu, van elk-end-een verlaten,
Waer kan ik toch nu beter gaen,
Als naer het kruis waer de soldaten
Mijn Jesus hebben aengedaen?
't Is daer da 'k mijnen troost zal zoeken
En vinden hoop, verhoop ik toch,
Het kruis zal mijnen moed verkloeken,
Om voort te lijden, moete ik nog.
Vergeef hun, Heer, die mij vervolgen,
Zij weten toch niet wat zij doen,
En laet mij uw geduld navolgen,
Het zal mij dienen tot rantsoen.’
En ziedaar o.a. waarom Gezelle zoolang van dichten zweeg.
*** |
|