Guido Gezelle 1830-1899
(1918)–Caesar Gezelle– Auteursrecht onbekendBrugge 1859-1865.Daarmeê was hij uit den weg, al ging zijn invloed nog zoo gauw niet dood te Rousselaere: hij laat eenen geweldigen indruk achter van liefde bij zijne kinderen, van afkeuren bij zijn schooloverheid. Bij sommigen blijft zijn invloed voortleven en de geestdrift voor zijn persoon, voor 't studeeren naar zijn stelselGa naar voetnoot1), voor de studie van vreemde talen, voor godsdienstigheid, voor 't Vlaamsch en ook ... voor Engeland. Anderen laten hem schieten, verloochenen en verraden hem. Nu ging geregeld eene briefwisseling van zijne kinders naar Brugge, en van Brugge naar hen. Dit gebeurde in 't geheim, natuurlijk, immers noch de wijze om betrekking | |
[pagina 113]
| |
te houden, noch de inhoud van de brieven waren van aard om de Rousselaersche overheid aan te staan. De jongens vertelden hem in 't lange en in 't breede hoe het al ging sedert hij vertrokken was, en voorzeker meenden ze hem te behagen met de trekken hier en daar wat aan te dikken, te verzwarten. Daarmeê leerden ze zich boven hunne meesters te stellen en deze te be- en te veroordeelen. Guido's eigen broer Jozef, die als student op het Klein Seminarie gebleven was, houdt hem meer dan getrouw op de hoogte van wat er omgaat; in '60 is hij leerling in poësis en schrijft aan Guido: ‘De poësis ligt op sterven, zij en heeft maar zeven soorten van verzen meer. 't Is jammer, ik voel mij een poësis herte in het lijf en het wordt niet ontwikkeld. Onze klasse heet poësis; ons bijzonderste werk is dicteeren, en de explicaties van Grieksch en Latijn zijn temps primitifs en somtijds als het toeval wilt: hic est invocatio, hic expositio, hic incipit narratio quam pulcherrima ... Totdaer, altijd blijft het zeker dat wij schrikkelijk veel leute hebben in classe, meer dan op de speelplaets...’ Op eenen anderen keer: ‘een geleerde professor met eene ondervindinge van een geheel jaar, roept af in de klas dat gij een ketter zijt in letterkunde enz.... enz.’ Zoover gaat het dat zij de hoofden bijeensteken en malkander overtuigen dat ze 't daar moe en beu zijn. Jozef komt naar huis om te Turnhout bij de Jesuïeten op school gesteken te worden, en een zekere Verhaeghe schrijft: ‘Velen zouden willen met Joseph medekomen, het gaat er hier zoo dom, wij wenschen allen om verlost te zijn. Het verdriet mij zoo dat gij weg zijt, wij mogen niet meer roeren noch muiten. Te voornoen heeft onze professor van vlaamsch daar twee werken - het één van Mr. Vanhee en het ander van H. Notebaert, uwe oud-leerlingen - gelezen en geheel de klasse zei: 't is jammer dat wij Mr. Gezelle niet hebben, wij zouden ook zulke werken leeren maken, maar vruchteloos gejammerd, wij hebben u niet meer.’ Zoo was het met allen: hij had hun de oogen doen keeren naar de verre landen om aldaar te werken aan de bekeering van de ongeloovigen, naar Amerika, naar de Noordpool, en vooral naar Engeland; dáárom, en in afwachting dat ze zelf | |
[pagina 114]
| |
ernaartoe trekken, leeren ze neerstig Engelsch en Skandinaafsch, en verzamelen ze gelden om die missiën te ondersteunen, wakkeren malkander aan om getrouwig te blijven aan wat ze van nu reeds voor hunne heilige roeping aanzagen en zochten gedurig nieuwe aanwinsten te doen en voor hunnen ‘allerliefsten vader’ nieuwe volgelingen aan te werven. Hoe voorzichtig ook deze briefwisseling in- en uitge-smokkeld werd, gebeurde 't toch dat brieven in de handen vielen van de schooloverheid of onderschept of ingehouden werden. En het moest algauw blijken dat hij, nu hij aan 't hoofd stond van eene school voor Engelsche zendelingen, de kinders ijverig aanzette om zendeling te worden in Engelschsprekende landen. ‘Bekeert ge Engeland ge bekeert de wereld!’ schrijft hij aan Victor Lanssen, en deze niet alleen drinkt het in met volle teugen maar laat niet na het aan anderen mede te deelen, en zoo waren ze met een groot getal gereed om te vertrekken naar de vier hoeken van de wereld. ‘De eerste bekeering die ik zal doen,’ schrijft Lanssen, ‘zal u toegewijd zijn, ik zal mijne nieuwbekeerden doen bidden voor dien man Gods, die zich zoo edelmoedig slachtoffert voor de zaligheid der zielen; voor dien man die de armen over geheel de wereld uitgestrekt, overal zijne kinderen zendt, bezield met zijnen geest, met zijnen iever, die, ja, met zijn leven de zielen van Jesus gaet opzoeken, want, geern zoudt gij in duizend plaetsen willen zielen winnen en uw leven ten beste geven. Oh! als ik u zie in uwen moeilijken en lastigen post niettegenstaende al uwe neiging naer het zendelingsleven: daer vaste blijven waer Jesus u geplaetst heeft... enz....’ Guido heeft inderdaad altijd de begeerte gevoeld om zendeling te worden, en zelfs toen hij nog op het Seminarie was heeft hij zijnen vriend Declercq toevertrouwd, dat hij priester zou worden maar nooit de ‘soutane’ zou gedragen hebben. Bij Lanssen is de geestdrift naderhand bekoeld en hij is t'huisgebleven en in Vlaanderen priester geworden. Maar vele anderen hielden vol en zijn spijts allen tegenstand van ouders of meesters vertrokken, naar Ysland, naar Noord- | |
[pagina 115]
| |
Amerika, naar Engeland, naar Parijs bij de priesters der vreemde missiën of elders. Want er was tegenstand: van de ouders eerst, die hoe christelijk en hoe offervaardig ook, hunne kinders liever in 't land zagen priester worden dan het vreemde in te gaan. Zij kloegen bij de overheid te Rousselaere en deze werkte uit al hare macht om zijnen invloed te dempen. Alles wat hij gedaan had werd nu afgebroken, tot zelfs zijn talent als dichter hem ontkend, briefwisseling met hem verboden, en zoo ging stillekens aan, onder die stage werking, door 't komen van nieuwe meesters en nieuwe leerlingen, door het weggaan der ouden, door 't afzijn van den meester zelf, en door de tijd die alles oplost, zijn invloed en zijn naam aldaar verloren. *** Intusschen begon de zon der befaamdheid met een eerste bleeke morgengloor over hem te schijnen. Hij was lid geworden van ‘De Vriendschap’, letterlievend genootschap te Rousselaere, briefwisselend lid van ‘Met Tijd en Vlijt’ te Leuven, lid van ‘Hid Islandska Bókmantafelag’, het IJslandsch letterkundig genootschap te Kopenhagen, den 15 mei 1859, en hij had zijn Noordsch en Vlaamsch messeboekske uitgegeven; ook eene geestelijke vereering was hem te beurt gevallen: den 27n September 1859 verneemt hij dat Mgr. Macarios Hadade, bisschop van Damas en hulpbisschop bij den Griekschen Patriarch van Antiochië, Alexandrië en Jerusalem, hem benoemd heeft tot de weerdigheid van Kanonik van JerusalemGa naar voetnoot1). Dichtoefeningen, de beide bundels, waren intusschen verschenen met de ‘Verantwoording’, kletterend als klaroengeschal, en 't zou van dien kant ook op zijn dak gaan regenen. Hollandsche bladen en tijdschriften, als de Tijd, de Nieuwe Rotterdamsche Courant, het Vaderland en andere gaven volmondig lof - ook de Belgische bladen, meestal fransch van uitdrukking, en katholiek van kleur erkenden zijne verdienste. Maar daar waren de taalbe schermers en de anti-clerikalen, die 't voor de moeite niet zoud en laten hem heftig te lijve te gaan. | |
[pagina 116]
| |
Eenerzijds Conscience en David, anderzijds de nooit volprezen Heremans en Max Rooses sprongen op hun strijdros, trokken te velde ter verdediging der miskende, ja gehoonde Taal-algemeenheid, en der onschendbare kunstprinciepen. Eugeen Van Oye, in '62 student in de medicijnen te Leuven, schrijft aan zijnen ouden meester: ‘'k heb gehoord dat professor David op 't aanstaande Taal- en letterkundig Congres te Brugge zal spreken over: de manie van zekere West-vlamingen van hun dialect als geschreven taal te willen invoeren, gij zult moeten spreken.’ Zij zijn besloten te zamen eene reis te ondernemen naar Engeland en Van Oye schrijft hem schoone woorden om een paar dagen uitstel, zoodat hij zou kunnen naar 't Congres gaan, en hij voegt erbij: ‘gijzelf hebt het grootste belang om op 't congres aanwezig te zijn.’ Hij verkrijgt zijnen uitstel niet. Guido trekt naar Engeland met Van Oye, en Karel De Gheldere in verlegenheid of hij 't soms in zijn hoofd mocht steken ginder te blijven stuurt hem, nog vóór hij vertrekt, deze echt DeGheldersche waarschuwing: ‘Geluk en zegen op uwe reis naer Engeland; blijf er niet, of gij slacht den verloren zoon en zondigt vóór God, vóór tael en vóór ons Vlaemsche Vaderland.’ Alwie den dichter in zijn later leven genaderd heeft moet hier de bedenking maken dat Van Oye zijnen meester weinig moet gekend hebben om te veronderstellen dat hij zich op een Nederlandsch of op gelijk welk Congres zou begeven; want zelfs later, wanneer ter gelegenheid van de De Haerne's feesten, een dergelijk Congres te Kortrijk plaats had, om zoo te zeggen bij zijne deur dus, bleef hij ervan t'huis. En toch, in '62 toen het Congres voorbij was, schrijft hij aan eenen vriend: ‘ik zou er zelf geweest zijn, maer was in Engeland,’ maar hij gelooft het zelf niet. Het Congres heeft dus plaats en onder andere zaken worden deze twee verhandeld: Eerst de spellingkwestie: hierover kan, wie 't lust, zich inlichten bij Coopman en Scharpé in hun Geschiedenis der Zuid-Nederlandsche letterkunde en in de vele letterkundige geschiedenissen van dien tijd. Eene tweede kwestie was: Westvlaamsch contra Algemeen Nederlandsch. | |
[pagina 117]
| |
Gezelle laat de beide stormen, kalm als een sphynx, over zijn hoofd gaan, en laat nadien weten aan denzelfden vriend: ‘Het heeft mij deugd gedaen dat het woord Westvlaemsch en Westvlaenderen van en bij zulke mannen als die van het congres is uitgesproken geweest; zulks was toch meer de moeite weerd als dat eindeloos gekijf over aa en ae waermede de noordelijke congresleden, zei men mij, niets wilden te doen hebben. Intusschen ligt mijn gebruik van ae of aa veel meer in mijn hand en vinger dan ievers elders: oude gewoonten zijn kwaed om laten.’ Naderhand laten hand en vinger de spelling los; en in die kwestie geeft hij toe, zich voegend naar de meerderheid. Maar op het ander stuk, dat van het Westvlaamsch, blijft hij onverroerbaar staan tot aan zijnen laatsten snik. Op 't Congres ijverden tegen hem en zijne volgelingen - want ze bestonden dan reeds, zegt Deflou - Hendrik ConscienceGa naar voetnoot1) en hoogleeraar David; deze laatste sprak den banvloek uit en vatte hem in de volgende woorden, die de Westvlaamsche school voor altijd buiten de Nederlandsch-letterkundige gemeenschap moesten zettenGa naar voetnoot2): ‘Geerne hadde ik, M.H., hier nog een laetste punt verhandeld, dat mij hoogst gewigtig schijnt; maer ik zal het slechts ter loops aenstippen, in 't vertrouwen dat een enkele wenk volstaen moge. Ik bedoel de onlangs opgekomen nieuwigheid van te schrijven, niet meer in de algemeene landtael, maer in den Westvlaemschen tongval, die er merkelijk van verschilt. Golde het daerbij slechts vlugschriften, volksdeuntjes of gelegenheidsverzen, ik zou er niets tegen in te brengen hebben. In andere landen treft men dezelfde liefhebberij aen, en, om enkel van Napels te spreken, waer ik het gezien heb, daer verschijnen bijna dagelijks van die liedekens of vertelsels, in den stedelijken dialect opgesteld, waer een Toscaner of een Meilander, al kent hij nog zoo wel zijn Italiaensch, nauwelijks een woord van verstaen kan. Dat zij zoo; maer in ernstige, in letterkundige gewrochten, in werken van langen adem houd ik het voor eene ware verkeerdheid. | |
[pagina 118]
| |
Laet het Westvlaemsch dialect minst afgeweken zijn van de oorspronkelijke uitspraek; laet het vele oude woorden en levendige wendingen bewaerd hebben; het is ook zeker dat er niet weinige gebrekkelijkheden in voorkomen, en niet minder spraekvormen en zegswijzen die met de grammatica en syntaxis der algemeene nederduitsche tael niet overeen te brengen zijn, derhalve afgekeurd moeten worden. Het is daerenboven niet wijs het volksgebruik in alles toe te geven, en te schrijven gelijk de menigte spreekt; daer zou noodwendig verloop en bederf het gevolg van wezen. Men moet veeleer door goeden, alhoewel eenvoudigen stijl, de volksklassen opleiden tot en gewennen aen de meer beschaefde, de litteraire tael, in alle de gewesten van België gebruikt en verstaen. Of wil men een localisme, een provincialisme beproeven, zoo dient zulks, in alle geval, grond te hebben in de analogie, en getoetst te worden aen de algemeene regels der nederduitsche spraekkunst, welke het nimmer geoorloofd is over het hoofd te zien of tegen te gaen.’ Dit is bezadigd en zonder drift gesproken, ook heeft Gezelle zich nooit gekwetst gevoeld noch wrok gedragen tegenover Kanonik David, integendeel heeft hij na dezes afsterven ijverig medegewerkt aan de verheerlijking van zijn aandenken. Tusschen Gezelle en Conscience ook zijn de betrekkingen nooit zeer druk noch innig geweest: ze verschilden te zeer van meening op verscheiden punten en bleven op een afstand. Het gebeurde op het Congres hielp er wellicht toe om ze nog meer van elkaar te verwijderen; maar hoe hardnekkig Gezelle ook aan zijn gedacht bleef houden en doorwerken, toch heeft Conscience nooit opgehouden hem te waardeeren. Getuige, onder meer, de brief dien hij schrijft aan E.H. Flamen in '72 om hem te bedanken over het toezenden van zijn Pius IX: ‘De genegenheid tot onze moedertaal welke hier en daar ofschoon verdoken, uit uw opstel straalt, verwekt in mij een zeker gevoel van treurnis, bij de overweging, wat hulp zulke dichterlijke gemoederen als Ueerw. en de eerw. Guido Gezelle, onze vaderlandsche zaak zouden kunnen bijbrengen, indien zij niet op een omschreven veld moesten werkzaam zijn; maar dan denk ik tevens dat zij den Vaderlande toch grooten | |
[pagina 119]
| |
dienst bewijzen met ook in de moedertaal geestelijk en zedelijk voedsel voor het Vlaamsche volk te bereiden. Zeker is voor mij de Westvlaamsche tongval de schoonste en zachtste vorm onzer taal; maar sedert het stoffelijk verval van Brugge, zijn de algemeene regelen aan meer noordelijke dialecten ontleend (bovenal dit van Antwerpen) en dewijl wij reeds zwak zijn, moeten wij ons op dit punt al vele, zelfs onaangename toegevingen getroosten, om niet tot de uiterste onmacht te vervallen. ‘Ik heb reeds eens daarover, in zulken zin, aan den Eerw. Guido Gezelle geschreven; maar hij bemint te zeer zijn lief en zangerig Westvlaamsch om met mij in te stemmen.’ ‘Hebt gij nog gemeens met Conscience?’ vraagt Van Oye, na het Congres. Hierboven staat dus het antwoord. Dit antwoord ook is zonder drift, het is zelfs roerend en groot, want edele zielen verloochenen hun eigen niet, zelfs niet wanneer ze afkeuren. Maar er zouden andere hondtjes aan 't keffen gaan. Op 20n Juni '63 ontving Gezelle een schrijven van Gustaf Verriest uit Leuven: ‘Gisteren hebben wij de aflevering van het Nederduitsche Tijdschrift ontvangen, waerin uw boek zoo vervaerlijk aengerand wordt, en bovenal of beter diepst van al uw fanatieke catholicismus “bête noire” van den vrijdenker Heremans. - Indien niemand nog de antwoord op hem genomen heeft zouden wij, ik en Karel (De Gheldere) u geern het onze voorenstellen om verbeterd en aangevuld te worden, binnen twee of drie dagen zult gij onze papierkens ontvangen.’ En op 22n Mei '63, had Van Oye hem eenen brief ter verontschuldiging geschreven omdat hij wijd van zijns meesters gedachten begon af te wijken: ‘Neen’ roept hij uit, ‘ik zal nooit een Heremans worden! Ik heb zijne weinig liberale critiek van uwe gedichten gelezen: den ganschen dag heb ik de koorts gehad. Nog daargelaten de eigentlijke kunst- en taalkritiek, wat schandalig pleidooi voor het athéism! wat kleingeestig en slecht verdoken uitvaren tegen den priester! O, hadde ik tijd, hadde ik tijd!! Ik heb al begonnen een antwoord aan Heremans te schrijven, maar ik heb ze moeten daarlaten, vooreerst bij gebrek aan | |
[pagina 120]
| |
tijd en ten tweede omdat ik meen dat er bevoegder pennen dan de mijne uwe verdediging, de verdediging der christene kunst zullen opnemen. Maar het mag bij Heremans' kritiek niet blijven: er moet geantwoord worden. Ware ik u, ik zou zelve mijn advokaat zijn.’ L'excuse était bonne, en Van Oye gebruikte ze - ook het antwoord van Verriest-De Gheldere bleef onuitgegeven en wie meest van al dood bleef was de aangerande zelf. Hij was met geheel andere dingen bezig. Wat was er eigenlijk gaande geweest? Deflou in zijn Levensschets zegt: ‘De kritiek bleef Gezelle niet gespaard. Zijne verantwoordinge had die overigens uitgelokt! Het wekte immers bij hen, die aan de schoolsche vormen en de oude dichtwijzen gehecht waren, geene geringe verbazing, dat een jong dichter stoutweg nieuwe paden wou betreden.’ Het was dus niet genoeg dat hij de taalpandoren op zijnen hals had, hij zou ook nog de kunstridders op hem zien loskomen, doch niet met beukelaar en speer zooals Don Quixotte, maar met den kluppel van Sancho. ‘De zaak verergerde nog’, gaat Deflou voort, ‘toen het Gentsche dagblad le Bien Public het Vlaamsch van Gezelle en zijne volgelingen katholiek ging noemen, en het geijkte Nederlandsch voorgeven als eene taal dienstig voor goddeloozen’Ga naar voetnoot1). Heremans zag hier veel klaarder dan Deflou, en hij vaart te velde niet alleen tegen den taal-revolutionnair, maar tegen den katholiek, den priester. Le taureau a vu rouge! zoodra de vrijdenker den priester herkent: ‘Wij zullen het den heer G.G. niet euvel nemen, dat er in zijne Gedichten, Gezangen en Gebeden eene groote eentoonigheid heerscht: hij is priester, en het geestelijk karakter, waarmede hij is bekleed, heeft daaraan alléén schuld...’ Hij veroordeelt daarbij de literarische richting van Guido en zijne vrienden, die geen andere poëzij voor nationaal erkennen, dan die voor de gedachte het katholicismus tot grondslag heeft, en voor den stijl zich bij een bekrompen provincialismus bepaalt... Wij kunnen hem hier niet volgen door al zijn verontweerdigd | |
[pagina t.o. 120]
| |
Guido Gezelle, op ruim 30-jarigen leeftijd.
| |
[pagina 121]
| |
woordengehaspel; hij veroordeelt de woordenkeus als bedorven vormen en gebrekkige wendingen; de poëtische uitdrukking als zijnde in stede van denkbeelden, ja zelfs in stede van woorden meermaels ijdele klanken, alliteratiën aan alliteratiën gevezen, het holle gebrom van een reeks onomatopeën die onze ooren doen tuiten, een klatergouden mantel waarmede de dichter de magerheid zijner muzeziel wil verbergen, bewijzend alleen zijne onmacht en slechten smaak. Hij veroordeelt de onderwerpen als onbeduidend of behandeld met vervelende lamheid. Hij veroordeelt de metriek: ‘Het is vooral in de metriek dat de heer Guido Gezelle zich eenen revolutionnair van de ergste soort toont: daar werpt hij driest alles onderste boven. Hij mengt allerlei maten ondereen, of bekreunt zich om geenerlei maten; hij rijmt of rijmt niet, zonder zich aan eenigen regel te binden. Meermalen onderscheiden zich zijne verzen alleenlijk daardoor van de proza, dat zij met eene hoofdletter beginnen.’ Ik weet niet of Heremans lang genoeg geleefd heeft om te zien dat later zijn slachtoffer ook nog dit sieraad van zijne verzen verworpen heeft en deze slechts na een punt, met eenen hoofdletter laat beginnen. Hij gaat voort: ‘...en naar evenredigheid van hunne lengte min of meer uit- of inspringen.’ Springende verzen dus ook al! Hij veroordeelt de rijmen waar ze zijn en ook waar ze niet zijn. En gansch buiten adem gebracht door het knetterend vuurwerk, verslapt hij en bedaart tot eene voorwaardelijke lofrede van Guido's dichterlijk talent, op gedempten toon en met hier en daar nog een laatste knal, eene achtergebleven ontploffing. Hijgend erkent hij dat de afgerammelde stumper die voor zijn voeten ligt, ‘dichterlijken aanleg heeft die zich zelfs tot buitengewoon talent kan ontwikkelen wanneer hij zal ophouden zich aan allerlei stelselmatige zonderlingheden en smakelooze halsbrekerijen over te geven; dan alleen zal hij met vasten tred op de bane der kunst voortstappen wanneer hij zich zal getroosten de aardige bokkensprongen na te laten, waarmede hij tot heden toe maar al te vaak zijnen tijd heeft verbeuzeld.’ Heremans, zooals men ziet, ontbreekt het niet aan dichter- | |
[pagina 122]
| |
lijke beeldspraak: mijns ondanks gevoel ik mij, na 't ontleden van dit stukje, onweerstaanbaar gedwongen nog en nogeens om te zien naar die ‘magere muze’ die in mijn vergruwde verbeelding is blijven staan gelijk de vrouw van Loth. Het ras dier onbevangen taal- en kunstvoorvechters sterft met den luidruchtigen Heremans niet uit, andere nemen den geesel op dien hij laten vallen heeft en vieren hunne rechtmatige woede bot op den ongelukkigen dichter. Om er slechts twee te noemen, hebben wij nog Max Rooses, en Dr Nolet de Brauwere van Steelandt. Dezen laatste zullen we later nog eens ontmoeten. Rooses in zijn Nieuw Schetsenboek herhaalt al de slagen van zijn ongenadigen voorganger en besluit met in éénen hap geheel de Westvlaamsche school te verslinden. ‘Gezelle noch zijne leerlingen, voor zooveel zij hem trouw bleven, brachten een gedicht voort dat merkweerdig mag heeten.’ 't Is alzoo seffens gedaan! Wil ik daarmeê nu den indruk laten als zou de dichter door zijn politieke vrienden alléén erkend, geschat en gehuldigd geweest zijn, neen, evenmin als hij door alle andersdenkenden zou aangevallen of dood gezwegen zijn. In beide kampen had hij bewonderaars en groote vrienden, in beiden ook afkeurders en miskenners. En hoe vaarde hij in tusschentijd? * * *
Hij had te Rousselaere het goede zaad geworpen der liefde voor eigen taal en kunst en zeden en geloof: in afwachting dat het zou opgaan, zat hij nu sedert Augustus 1859 vernesteld in alle slach van moeilijkheden met zijn Engelsch college, en schreef hij Engelsche brieven aan zijne spertelende bende Engelschmans en Vlaamsche aan zijn achtergebleven kinderen te Rousselaere. Intusschen ook dichtte hij voort en gaf hij uit en werkte en schreef hij voor bladen en tijdschriften. In 't jaar 1860 gaf hij uit Alcune poesie dei Poete Celesti, zijn Noordsch en Vlaamsch Messeboekske, Het Kindeke van de Dood en zijn 33 Kleengedichtjes, die naderhand, in de 3e uitgaaf tot driemaal 33 zouden aangroeien. ‘Met zijne Engelschmans is hij dus naar Brugge getrokken | |
[pagina 123]
| |
- ‘looking on himself as a castaway broken and lost’ -Ga naar voetnoot1) ‘misbegrepen door hen die hem 't best hadden moeten verstaan; geknakt in zijnen zielenijver, gebroken in zijn priesterwerk, verbannen van zijn lieve knapen, bestreden in zijn taalwerk, miskend in zijne kunst. Wat blijft er hem nog over dan zijn gevoelig hert om veel te lijden, en ook zijn stalen moed en 't betrouwen in de echtheid van zijne dichtkunst, in de waarheid van zijn taalprogramma. Met dien moed en dat betrouwen, met de grootheid van zijn dichtgenie komt hij dat alles wel eens te boven. Nu buigt de ranke en dopt in 't water, in afwachting dat ze boom geworden, staan zal, zóó dat geen geweld haar nog breken kan’. (Pol de Mont.) In Brugge heeft hij een Engelsch college begonnen maar dit heeft slechts een jaar of zoo iets geduurd. Dan werd hij onder-rector aan het Engelsch Seminarie met Dr. Algar als rector. ‘Indien iemand daartoe onbekwaam was, dan waren het Algar en Gezelle, geen van beiden was man om een bestuur te handhaven. Alwie ze zagen optrekken, zeiden: 't en zal niet gaan. En ook het Engelsch seminarie stierf zijn eigen dood in 1865.’ (De Grijse.) *** Van zijne eerste jaren af heeft hij altijd met het Engelsch ingenomen geweest. Op het Seminarie, Klein en Groot, studeerde hij die taal met grooten ijver, en hij zal voorzeker op Engeland gedacht hebben toen hij zeide tot zijne makkers dat hij priester zou worden, maar nooit eene toog dragenGa naar voetnoot2). In zijn tweede jaar professoraat, den 16n April 1855, had hij uit Salford (Manchester) eene uitnoodiging gekregen om in Engeland te gaan werken als missionaris. Zijn correspondent, een zekere Benoit schrijft hem uit naam van den Bisschop van Salford en geeft hem tot reden dat hij the right man zou zijn: ‘You speak the language very fluently.’ En inderdaad Guido ging daarop in en schreef erover aan zijnen vader Pier-Jan. Maar in plaats van eene toestemming te verkrijgen, deed hij bij den ouden goeden man | |
[pagina 124]
| |
een storm van verontweerdiging losbreken; de vader vond dien harden strengen toon terug dien hij vroeger reeds eenmaal had aangeslagen tegenover zijnen: ‘achtbaeren zoon.’ Hij kon geene woorden vinden krachtig genoeg van overtuiging, om zijnen jongen van zijn opzet af te brengen. Guido was bedwelmd onder den slag. Hij schreef terug aan vader om hem al de redenen op te geven die spraken ten voordeele van zijn heengaan. Niets mocht helpen. Vader Gezelle bleef gesloten en weigerde beslist. Op den 22n van dezelfde maand, tweede uitnoodiging van denzelfde: ‘de Bisschop van Brugge is over de zaak gepolst en indien gij 't vraagt zal hij 't u niet weigeren.’ Eene andere uitnoodiging kwam, veel dringender, van een zekeren Crombleholme, hem voorenhoudend hoe hij, zoo iemand, onzeggelijk veel goed zou doen in Engeland. Niemand minder dan Cardinaal Wiseman zou hem ginder willen. Guido trekt naar huis met verlof. Engeland brandt op vaders maag; en hij vertoont aan zijnen zoon hoe deze niet zonder ondankbaarheid op weggaan mag denken, ingezien al hetgene hij Rousselaere verschuldigd is. Guido antwoordt: ‘Er is al lang sprake geweest van naar Engeland te gaan vóór dat ik Rousselaere ooit gehoord of gezien had.’ Vader snijdt de woordenwisseling af met een ‘neen’ als met een mes, en wil niets meer zeggen. Zijne zuster Louise schrijft hem in 't geniep en houdt den brandel in vuur, zij wordt zijn voorspreker bij vader, immers ze had willen meêgaan naar Engeland. Doch alles schampte af op Vaders stalen wil en den 29n Mei, in Guido's eersten brief naar huis, is er geen sprake meer van Engeland, maar hij bleef Engelsch leeren, en bracht zijne kennis gauw tot eene groote volmaaktheid. Eindelijk in December '56 ontving hij een schrijven van Mgr. Wemaer, bestuurder van het Groot Seminarie, en die hem eene echt vaderlijk beschermende genegenheid toedroeg, waarin het hem voorzeid werd dat hij leeraar in poësis zou worden en zijn weggaan naar Engeland, werd van overheidswege voor tien jaar uitgesteld. Daarmeê was de zaak geklonken. Zijn broeder Jozef, in denzelfden brief '58-'59 waarin hij hem waarschuwt over den slechten indruk door het over en weêr geloop naar zijne kamer, op de leerlingen van | |
[pagina 125]
| |
RhetoricaGa naar voetnoot1), schrijft hem nog: ‘hij (E. Neut) zet in zijnen brief ook dat, zoohaest gij zult permissie krijgen om naer Engeland te gaen, dat gij zult gaen en niet meer terugkeer en (al wat ik zoude wenschen ware om meê te gaen).’ Dit vuurtje blijft dus smeulen onder de asch. Intusschen, en om zijnen ijver wat te bekoelen, vond hij op het Klein Seminarie zelf, een miniatuurbeeld van de groote Engelsche wereld waar hij van droomde: hij kon dus hier zijn missionarisleven beginnen bij al die jeugdige Toms en Teddi's, en het duurde geen tijd of hij was hun vriend en vertrouweling; en ook wel een beetje hun slachtoffer, zoozeer door zijn eigen als door hunne schuld natuurlijk. Ver van ouders en huis en land sloegen die kinders zich aan hem vast zooals alleen kinders, zijn 't dan ook geen Engelsche, zich aan iemand vastklampen kunnen, met geheel de zwaarte van hun kindergenegenheid en ook met al den last van hun kindertyrannie. Hij, van zijnen kant, liet niets na, om zich alles aan te passen wat hij van hen en van zijne Engelsche vrienden overnemen kon, zoodanig dat hij na korten tijd, gansch verengelscht zelf, voor hen als een gevolmachtigde toevlucht en zijne kamer als een ‘home’ op het vreemde gold, waar zij iets van hun verre vaderland terugvonden. Hoe dikwijls is hij moeten tusschen zijne woelige colonie en de overheid komen! en heeft hij daarmeê zijn crediet bij deze laatste - en ze stond al niet te hoog - nog doen zinken! Hoeveel heimwee heeft hij gesust, hoeveel tranen gestelpt, hoeveel krakeelen geslecht, en, tot loon, hoeveel ondankbaarheid van den eenen kant, hoeveel strengheid van den anderen, stilzwijgend gedragen en verkropt. ‘Hoe menigmalen heeft het gedrag van uwe Engelschmans mij niet bedroefd!’ schrijft hem een vriend in '65, En hoe menigmalen het hem zelf bedroefd heeft spreekt uit zoo menigen brief, dien hij hun schrijft om ze telkens weer tot hunne plicht terug te roepen. *** De twaalf jaren tusschen 1860 en 1872 zijn zonder twijfel het meest bewogen tijdperk en de droevigste jaren van zijn leven. Nauwelijks is hij met zijn kudde naar Brugge verhuisd om ze | |
[pagina 126]
| |
aldaar in een college onder dak te brengen of het college gaat onder in allerlei stoffelijke en zedelijke moeilijkheden. Het leefde geen jaar en de jongens verspreidden zich langs alle kanten. Sommigen staken weer de Noordzee over, anderen volgden Guido naar de nieuwe stichting: het Engelsch Seminarie. Dit Seminarie was eigenlijk eene stichting van Dr Manning, en mede van andere Engelsche bisschoppen. Niet alleen Engelsche jongelieden maar ook andere, vooral Vlaamsche, ook Duitsche werden erin opgenomen: immers is het uit dit Seminarie dat Van Doorne en Bonte gekomen zijn, en menig andere die in Engeland of in Amerika het geloof zijn gaan verkondigen. Bonte is later van zijn geloof afvallig geworden, en, in eene brochuur waarin hij met de razernij van eenen apostaat, alles verbrandt wat hij eenmaal heeft aanbeden, werpt hij mede op den brandstapel de eertijds zoo dierbare geheugenis van zijnen meester, na hem, zooals al 't andere, hatelijk bezoedeld te hebben. Hij noemt hem niet, wel is waar, maar laat hem zoo klaar herkennelijk doorschijnen dat er geen twijfel mogelijk is, en schrijft het begin van zijnen afval toe aan Gezelle's onderwijs. Dit is de dolk van Brutus en, kon 't zijn, de steek ware doodelijk; maar er spreekt zooveel haat, er vloeit zoo een bittere stroom gal uit de vloekende bladzijden van den afvalligen priester, dat ze niet zijn een kalm pleidooi, geschreven in de rust der heroverde waarheid, maar een schuimbekkend verwijt tot alle lichten, als waren 't de lichten die zich in de nacht terugtrokken daar hijzelf vrijwillig voor hen de oogen gesloten hieldGa naar voetnoot1). ‘Nu kwam er opeens een gewichtig keerpunt in Gezelle's levensloop’ zegt Deflou, en inderdaad nu beginnen zijne betrekkingen met Engeland en met de Engelschen in 't wijde uit te loopen. Bijna elk jaar van '61 tot '65 reist hij onder 't midzomer-verlof naar Engeland, en is er in onderhandeling met Dr Wiseman, Dr Manning, Mgr. Vaughan, met Father Faber, den beroemden zoetgevooisden bekeerling van Oxford, te zamen met Dr Newman. | |
[pagina 127]
| |
Op hunne reizen naar het vasteland, komen die grootheeren van de Engelsche Katholieke herboorte, over Oostende naar Brugge en bezoeken den onder-rector in zijn Engelsch Seminarie. Gezelle moet aan Cardinaal Wiseman een bezoek gebracht hebben met Van Oye; deze heeft er een blijvenden indruk van bewaard, en hij schrijft aan Guido in '61 naar aanleiding van Wisemans afsterven: ‘Uw Jaar 30 heeft mij geleerd de dood van Cardinaal Wiseman! - Die dood heeft mij pijnlijk getroffen. Weet je 't nog als wij te gaar in zijn studeerkamer waren?... Die dood zal ook op u, misschien haren invloed hebben: hij had u toch zoo geerne in Engeland gehad, nietwaar?’ In '63 is hij te Arundul, ‘Supply’ of plaatsvervanger van den pastor aldaar, en caplaan van de hertogin van Norfolk. ‘'k Heb dienst aanveerd in vervanginge van den caplaan van de hertoginne van Norfolk, de eerste edele dame naest die van koninglijken bloede,’ laat hij op 17n Sept. 1863 aan zijnen vader weten, ‘ik moet hier blijven tot Zondag en acht dagen en alleen pastor zijn van eene stad van 2-3 duist zielen waeronder 300 catholijken; die stad heet Arundul en ligt eene ure van de zee langs de zuidwestkust van Engeland. 't Kasteel en 't park zijn bij duizenden gemeten groot en 't is 't schoonste hovenier-boom-en-blomhof van geheel Engeland, met boerderij, enz.... 't en is maer een dingen dat mij spijt en 't is dat gij hier niet en zijt om alles te zien; fijgeboomen bvb. in de volle grond die tweemael 's jaers dragen, bergen tot boven toe bekleed met bosch, gars lijk te Brugge de tapijten zoo effen, alles ten schoonste en ten beste onderhouden. Ik mag daer gaen af en toe en ben Zondag laetst bij de hertoginne en kinders ten eten gevraegd geweest en ben gegaen ook. Het boterwijf is hier eene dame die naer Rome gereisd heeft, 't fraeiste vrouwmensch van de wereld. In 't midden van heur boterhuis, dat overal met witte tichels bekleed is, spuit er een wit marbelen fonteine, daeronder legt ze heur boter op den witmarbelen boord en alles is ingevolge dies, ge kunt peizen!’ 't Is eenvoudig als van een kind geschreven, en de goede vader Pier-Jan zal de tranen in de mond voelen komen hebben bij zooveel heerlijks als zijn zoon hem hier voor de oogen | |
[pagina 128]
| |
toovert; ‘'t is hier al jacht en visscherij, enz.... de hoveniers worden er wel betaeld en 't is eene schoone streke om in te wonen...’ en vader was hovenier van top tot teen.
***
Hoe langer hoe dieper dus dringt hij het Engelsch leven binnen, van langs om grooter meesterschap wint hij over de taal: doch hier in Engeland zelf heeft hij met geen kinderen meer te doen, hij staat voor menschen en, van zijne eerste proef blijkt de wonderlijke invloed waarmede hij doordringt tot in het innigste en dit aan zich vastbindt, niet voor zichzelf, maar voor een hooger doel, voor 't welzijn van de ziel en voor God. Hij won alwie hij te winnen verkoos, en hij verkoos te winnen alwie hem met vertrouwen benaderde. En, van dit betrouwen dat hij overal insprak, van die veroverende kracht die uitging van zijne goedheid, dáár is hij een vorst en mede een slachtoffer door geweest. Vorst in dezen zin dat hij heerschte door vriendschap en sympathie over een ongetal van vrienden die hij veroverd had. Slachtoffer, omdat eenerzijds de wereld niet begrijpt, niet kan begrijpen, dat een christen zooals hij was, uit louter christelijke God- en naastenliefde veroveringen make, zonder dat zij hem verdenke van eigenbaat, menschelijke belangen, of jazelfs, nog gemeener bedoeling; daarom is zij de wereld, die alles beschouwt in haar eigen spiegel. Anderzijds, Guido liep geen gebaande wegen, hij kende de voorzichtigheid niet die 't leven ons leert met harde lessen, hij wist niet dat de oogen van de wereld altijd openstaan, gretig open, om alles af te spieden wat maar eenigszins haar dienen kan tot stof voor verdachtmaking, laster en leugen, hij wist niet of wilde niet weten, dat men om der wereld wille, niet alleen ‘malum’, het kwaad, maar ‘speciem mali’, de schijn van het kwade, vermijden moet om ... dan nog belasterd te worden. Hebben wij 't hooger niet reeds door den rechtschapen Dequidt hooren afkondigen: ‘De gewone sterveling die langs gebaande wegen een genoegelijk leven zoekt, vermijdt alle gevaar van lucht of water, of wat ook de gezondheid hinderen kan; hij spaart | |
[pagina t.o. 128]
| |
Binnenkant Engelsch Seminarie.
Hof van het Engelsch Seminarie.
Bldz. 126 | |
[pagina 129]
| |
en bedeelt, en legt weg voor den dag van morgen; hij zoekt op tijd en stond een woord van lof of dank; hij weet hoe hij den mond moet plooien, den voet moet zetten, het kleed moet schikken, opdat hij het volk dat rond hem leeft zelfs in den schijn ergere noch stoote.’ Tartuffe is immers nog van de wereld niet! ‘Gezelle de edele man, de heilige priester, had een hoog en edel voorbeeld, en hij ging er zoodanig met gansch zijne ziel naartoe, dat hij de voorzichtige wegen dezer aarde niet bemerkte,’ zegt Dequidt nog, en: ‘Hij was eenvoudig, goedhertig, rechtzinnig!’ Hoe jeukt me de hand om vóór elkeen van die hoedanigheidswoorden een ‘te’ te plaatsen! Hij was een gansch aangewezen slachtoffer voor de wereld en deze zou hare kans waarachtig niet verkijken. Hijzelf wilde niemand kwaad en zoo waande hij ook gansch natuurlijk dat hem niemand kwaad wilde: hij kon dus niet veronderstellen dat iemand zijn doen of laten kwalijk zou uitleggen of tegen hem uitspelen. Maar wanneer iemands goede faam in gevaar gebracht wordt, zoo gebeurt dit gewoonlijk uit onvoorzichtigheid of uit kwaadwilligheid. Onvoorzichtigheid van den besprokene die de gewone voorzorgen verroekeloost en de menschen niet inziet, denkend dat hij gansch alléén over de wereld loopt, immers omdat hijzelf zoo gerust is in wat anderen doen. Onvoorzichtigheid van zijne vrienden die hem zoo nauw willen bewaken, dat hij overal hun achterdochtige schim ontwaart, lijk Macbeth den geest van Banquo, en op 't einde zichzelf mistrouwend, begint te wankelen waar hij eerst met vasten voet zijn wegen vorderde, en naar anderen luisterend 't spoor bijster wordt en zijn eigen zaak bederft. Onvoorzichtigheid van valsche vrienden, die met een duivelsch leedvermaak, in den schijn zijne eer en zijn welzijn behertigen, maar in 't geniep links en rechts stappen aanwenden en woorden laten vallen die zijnen goeden naam geheel te gronde richten. Zulke zijn de gevaarlijkste, omdat ze onverkennelijk in hun echte wezen, in uw huis en aan uw zijde komen het gift broeden dat ze over uwen naam zullen uitspuwen achter uwen rug. | |
[pagina 130]
| |
Alzulke verdedigers van zijne eer heeft Gezelle gekend, en ach! ware hij alléén geweest, hij zou kalm gelicht en geschenen hebben gelijk de vlam doet die door geen tochten om en weêr geslingerd wordt. In zulke gevallen zijn onze vrienden en schijnvrienden meer te vreezen dan onze openlijke vijanden: dezen ten minste komen op ons af met open vizier en tegen hen is er verweer, tegen de anderen niet. Ook deden hem de slagen die van dien kant uitkwamen, onzeggelijk leed: maar hij zweeg en kropte, groot en sterk door het innig bewustzijn van zijne goede meening en zijne onschuld. Openlijke vijanden heeft hij ook gekend, doch geen andere dan die terzelvertijde ook vijand waren van de zaak die hij verdedigde: van den godsdienst. En, had hij van dien kant slagen te verduren, hier mocht hij de hand uit de mouw halen en iederen slag tiendubbel betaald zetten. Meestendeels zelfs, wachtte hij niet tot hij aangevallen werd. Hij viel zelf eerst aan met hekel en spot, in ernst en in luim, in dicht en proza, al naar gelang zijne ‘magere’ muze gezind was. En, zoo 't al gaat: 't geen begon met godsdienst sloeg over in politiek, en van politiek ontaardde het tot hatelijke persoonlijkheden, schelden en verwijten. Politieke letterkunde is een glibberig baantje en wel hem, die er altijd zijne voeten kan van afhouden. Dat moest Gezelle ook ondervinden.
***
Toen de dichter reeds sedert een jaar onder-rector was van het Engelsch Seminarie, kwamen dus zijne Gedichten, Gezangen en GebedenGa naar voetnoot1) uit. Veel, om niet te zeggen alles ervan, is nog uit zijnen leeraarstijd. Nochtans had hij, met van plaats te veranderen, en spijts wat men er ook van zeggen moge, en spijts al de harde noten, die hij nu te kraken heeft, niet opgehouden van werken. ‘Het heugt mij nog zoo goed,’ vertelt DeflouGa naar voetnoot2), ‘dat ik den dichter in zijne groote voorkamer, die op de Reie uitgaf, | |
[pagina 131]
| |
dikwijls zag zitten te studeeren en te schrijven, en, dat hij vele malen op een' dag, door het opgeschoven vensterraam, aan de straatjongens uit de buurt allerlei op kleine bladjes gedrukte ‘Kleengedichtjes’ uitdeelde, waarvan de meeste menigte voorzeker nu niet meer weêr te vinden is. Iedereen kende welhaast den priester-dichter met zijne golvende haarlokken, zijnen snellen gang en zijnen waaienden mantel, - een echten ‘artist’ zoo men zegt, - die over straten en markten schijverde met eene haast, die hem eenen tijd lang den toenaam van ‘zeerelooper’ gold. Hij was inderdaad een zeerelooper, immers een man die zijne tijdgenooten, zinnebeeldig genomen, vooruitliep overal waar het kunst en letteren, volkskunde, oudheden zoowel als nieuwe denkbeelden betrof.’ Hij was nu aan 't loopen, waarachtig! en zoo aan 't loopen dat men zich verbaasd afvraagt hoe en waar hij de tijd kan vinden om zoo met iedereen en met alles bezig te zijn. Hij dicht minder, doch zwijgt hij volstrekt niet. Vroeger was zijn wezen zoo geheel en al in ééne en dezelfde werkzaamheid samengevat, dat het uitvloeien kon en moest uit één en dezelfde ader: hij leerde poëzij en hij maakte er. Later wederom, te Kortrijk, wanneer het rondom hem weer stil geworden is, kan hij zich weer op zichzelf keeren, is het weer kalm genoeg in hem om de natuur in hem te laten neerzinken en hij om ze uit te zingen. Doch nu is het alsof de wereldpoort, totdan toe voor hem gesloten, ineens, en met beide hare slagers voor hem openvloog en hij zou buitentreden uit het schemerduister in het blindende licht, uit de stilte van eenen kloostertuin in het woelige wereldlawaai. Hij wordt ineens aan zooveel kanten te gelijk in beslag genomen; zijn wezen spat, gelijk een stortvloed die zijne dijken doorbreekt, langs alle gaten te gelijk uit; hij is verbijsterd, bedwelmd: hij leeft en werkt in koortsige bedrijvigheid; hij leert en zoekt en laat zoeken op het taalveld; immers het venster in zijn ziel dat op de taalstudie uitgeeft, sluit hij nooit, wat er ook met hem gebeure. Maar, om te dichten vindt hij zijne gemoedsgerustheid niet: hij is nu de man van de daad veel meer dan van het woord, naar buiten uitstortend veel meer dan op zichzelf | |
[pagina 132]
| |
gekeerd of zichzelf beschouwend. Het is niet stil genoeg binnen hem, en zoolang hij te Brugge verblijft, te weten van 1860 tot 1872, kwam de stilte niet meer terug. En wie of wat was het ‘sesame’ de tooversleutel die de wereldpoort voor hem openstelde; wie was het die hem in 't ‘leven’ zou binnenleiden? Dat was zijne bekendheid met alles wat Engelsch was; dat waren zijne Engelsche vrienden. Om te begrijpen hoe de jonge priester zoo geheel door zijne Engelsche omgeving opgenomen werd, dat er de jonge dichter bij verging, moet men die soort betoovering kennen en ondervonden hebben die uitgaat van de Engelsche beschaving op alwie, vooral jong en ontvlambaar van gemoed, er voor 't eerst mede in aanraking komt; die veroverende kracht is zooveel sterker nog op menschen die zooals wij, Belgen van vóór den grooten wereldoorlog, lijden door gebrek aan nationale éénheid van karakter, aan éénheid van stamgevoel, éénheid van taal, echtheid en hechtheid van ons geheel nationaal wezen. Dat is het eerste wat ons opvalt wanneer we komen in een vreemd land: we staan beschaamd over ons veel te nauw kostuumpje uit velerlei bonte lappen aaneengeschoten, wanneer we den Engelschman, den Hollander, den Duitschman en den Franschman rond ons zien staan, elkeen van het hoofd tot den voet rijk ommanteld in de wijde vouwen van zijn nationaliteit. Wij hebben van alles iets en niets dat ons geheel eigen is. Daaruit komt de zucht om ons aan eenen of anderen van onze gebuurs te doen gelijken: daaruit komt het dat de vreemde nationaliteit, taal en gebruiken, zoo machtig op ons inwerkt, zooveel te machtiger als de ziel lijdt onder dat gemis aan eigen inkleeding. Zulke zielen als Gezelle's, die hun land uit al hun krachten liefhebben, lijden diep aan die armoede, en ze bewonderen bij anderen wat ze voor hun eigen land wenschen; omdat ze 't bewonderen doen ze 't na. Daarbij moet men ook weten wat groot verschil er is tusschen het Engelsch sociaal- en familieleven en het onze: dit verschil kent men eerst wanneer men binnen den Engelschen familiekring heeft bingebroken, en dan is de meeslepende innemendheid onweerstaanbaar, vooral wanneer het | |
[pagina 133]
| |
een jongmensch geldt, met edele gevoelens, en die door zijne nieuwe kennissen uit een lageren tot een hoogeren stand mag opstijgen. Hij ontmoet er meer voornaamheid, fijner woord, beschaafder voeren, en die bedwongenheid in den omgang die slechts het beste van den mensch aan den dag laat komen. Hij leeft er, met een woord, een hooger leven. Hij leeft er ook een vrijer leven dan dat waarin Gezelle opgebracht was en tot nog toe geleefd had. Engelschen hebben eene andere opvatting van wat betamelijk is of niet dan Vlamingen. Veel wat de Engelschen ‘shocking’ noemen, is voor den Vlaming geen schouderophalen weerd, maar integendeel zal men zich in Vlaanderen ergeren over veel wat in Engeland als gansch natuurlijk onopgemerkt voorbijgaat. Het gevaar ligt in de mengeling, en het spel begint te verbrodden wanneer men de gebruiken van één land in het ander wil overbrengen; gewoonlijk wordt niet alleen de ingebrachte nieuwigheid maar ook de inbrenger ervan als kwaepenninck aan den disch gespijkerd. Dit alles ondervond de arme onder-rector, en hij liet er veel van zijn pluimen bij. Hij liet zich dus betooveren, innemen. Van bekendheid tot vriendschap met Engelschen is er slechts één stap; en de vriendschap wordt veel ruimer opgevat, veel inniger beoefend dan bij ons: de betrekking kan veel nauwer gaan, de briefwisseling veel ‘intiemer’ van aard worden; al weet men van beide kanten waar ‘de scheidschreef getrokken’ en al gaat men die schreef niet te buiten. Een Vlaming neemt dit alles veel meer ter herten en, gaat hij naar Engeland, zoo wordt hij gauw gewaar, dat hij 't spel te ernstig heeft opgenomen, dat het eene zaak is van beleefdheid veelmeer dan van gevoeligheid, en de gevoegelijke afstand komt er vanzelfs zonder dat er potten bij breken. Maar, brengen de Engelschman en de Engelsche lady hunne vrije voeren in Vlaanderen over, dan duurt het niet lang of de tongen gaan aan 't slaan. Gruido die te Rousselaere onbewust de banden der collegetucht deed aan stukken vliegen, zou nogeens moeite hebben om op de enge paadjes van de welvoegelijkheidsbegrippen | |
[pagina 134]
| |
eener kleine Vlaamsche stadsbevolking te blijven loopen. Hij ging zonder omzien recht vóór hem uit, hij ging als een geboren Engelschman, recht Engelsch om, met de Engelsche colonie in Brugge, met de ouders, broers en zusters van zijne leerlingen, en met zijne vrienden uit Engeland die hij ginder bezocht en die hem hier kwamen bezoeken te BruggeGa naar voetnoot1). Zijn éénig doel, en dit blijkt zonneklaar uit al zijne brieven en uit al deze die hij ontving, was zielen te winnen en bekeeringen te weeg te brengen. Meer dan een protestant heeft hij aldus na jarenlange betrekking tot het katholiek geloof overgebracht. En hij zag het niet, of wilde 't niet zien, dat terwijl hij de ziel won voor God, hij medeen het hert won voor zichzelf. Dat kon hij niet beletten; maar zulke winst heeft hij nooit een enkel oogenblik gehandhaafd. Hij zag niet, of hij zag te laat, dat hij meer dan eens bedrogen werd door valsche vrienden, die zijnen naam gebruikten om hem zijn geld af te doen, om, onder den schijn van eene echte of valsche bekeering de stad vol schulden te zetten op zijnen naam en dan spoorloos te verdwijnen. Hij zag het niet hoe zijn onbevangen omgang den weg onder zijn voet deed vernauwen; hoe de diepte van wederkanten hem bespiedde en dagelijks dieper werd, om bij den eersten misstap hem gretig op te vangen en hem te laten doodstuiken in den afgrond. Maar zijn voet was zóó vast, dat hij geen bedwelming ooit heeft ondervonden. Zijn zedelijk overwicht, zijn eergevoel en rechtschapenheid stonden zoo stevig, dat hij, zonder wankelen, op een spoor breed als zijn voet zou gewandeld hebben. Doch, eerlijkheid, rechtschapenheid, zedelijkheidsgevoel, zijne geene synoniemen van gevoelloosheid. Integendeel. Een eerste vereischte om het hert te kunnen bedwingen is dat men een hert bezitte: de groote verdienste van zedelijk- | |
[pagina 135]
| |
heid is niet dat men de bekoring niet kenne, maar dat men ze vlucht of pal blijve staan te midden den storm dien men niet gezocht heeft noch ontwijken kan. Hij was priester, hij was christen, hij was man van eer en die driedubbele eerekroon heeft hij vlekkeloos door zijn leven gedragen. *** Maar heeft hij wel ooit zijne ziel geheel uitgezongen? Is er niet een kant van zijn wezen, die zijn leven lang in 't duister gebleven is? immers juist dezen kant waarover hij nu spreken moest omdat zijn tijd van spreken gekomen was: de volle volheid van zijn mensch-zijn; deze kant waarover andere dichters en kunstenaars nooit genoeg gezegd hebben, nooit uitgezongen zijn: te weten zijn hert en zijne kracht tot genegenheid? Men heeft beweerd dat hij 12, 20 en zelfs 30 jaar gezwegen heeft, en voor eenige reden daartoe aangewezen dat hij zou duizelig en lam geslagen geweest zijn door zijne overheid; die uitlegging heeft vooral tot politieke doeleinden moeten dienst doen, als giftpijl, af te schieten op de gedachtenis van sommige zijner geestelijke overheden. Wat er van zij, ons inziens was de tijd gekomen waarop hij dichten moest, bijaldien hij nog dichten wilde, over een onderwerp, waarover hem, niet zijne overheid, maar zijn priesterlijk kleed en karakter, mitsgaders zijn eigen diepe godsdienstige overtuiging, hem het zwijgen oplegden. Hij had nog slechts te bedichten wat hij niet bedichten wou, en daarom dichtte hij niet. En eerst wanneer hij zijn hert geheel zal overwonnen hebben, gebroken en onder zijnen voet gelegd, zal hij weer zingen, maar dan zal hij 60 jaar oud geworden zijn en een reuzenarbeid afgelegd hebben. En op wat is al mijn beweren hier nu gesteund? Op niemand minder dan des dichters eigen woord dat ik met mijne ooren uit zijnen mond mocht vernemen. Op zekeren dag zaten wij getweeën, hij en ik, te noenmale aan tafel, ik was dan zelf reeds op het Seminarie, en, zonder mij ooit rechtstreeks de minste raad of richting te geven, liet hij mij uit zijne woorden rapen wat ik mij kon toepassen en dienstig maken. Zoo was hij. | |
[pagina 136]
| |
Hij was aan tafel gekomen met een open boek, waarin hij, zoolang de soep niet was opgediend, met een potlood woorden onderstreepte. Ik vroeg hem, daar ik hem zoo over noen en dag en nacht altijd werken zag, waarom hij zooveel gewerkt had geheel zijn leven. Zonder van zijn boek op te zien antwoordde hij: - ‘Om mijn hert meester te blijven.’ En ik zweeg. ***
De tijd was dus gekomen waarop hij ondervinden zou dat er nog iets bestond benevens de kinderwereld waarin hij tot nu toe geleefd had, benevens het innigst godsdienstig zieleleven, benevens de natuur met haren dag en haren nacht, met hare zon en maan en sterren, met hare bloemen planten en dieren. Het schepsel van den zesden dag, de bekroning, de vorst en bestemmeling van al het geschapene, zelf gebouwd naar Gods beeld en gelijkenis: de mensch heeft hij niet, of slechts ten deele bezongen. De mensch die hij zelf was heeft hij beschreven aan al zijne kanten, uitgenomen die. Hij raakt hem wel aan somtijds, en laat het doorschemeren hoe hij 't gevaar kent en de verleiding ondergaat en beeft voor zijne standvastigheid: Ha! wist zij hoedanig mijn herte is ontsteld
wanneer ze mij, slange, beziet, och!
Wist zij hoe 'k tegen mijn zelven moet staan
om haar niet in de armen te vliegen
Gelokt als de onschuldige vogel, ze kwam...
ze kwam en ze won mij voor altijd.
Hij steekt zijn gevoelen weg in menig gedicht dat veel dieper van beteekenis is dan een gewoon gelegenheidsstuk. Een kreet somtijds, een zucht, zoogauw verstorven, zoogauw versmacht. Nooit maakt hij een eigenlijk liefde gedicht. Waarom? De mensch buiten hem: man en vrouw, zooals ze zijn en leven dicht bij hem, vlak voor zijn voeten, het wereldtooneel waar hij hem elk zijne rol ziet spelen in die bonte afwisse- | |
[pagina 137]
| |
ling die de onuitputtelijke bron is geweest waaraan alle kunst van alle eeuwen heeft geput: la comédie humaine. Hij noemt het nooit, waarom?Ga naar voetnoot1) Omdat hij meent dat hij niet mag, omdat hij dáárom niet wil, en ook omdat hij niet kan. Omdat hij, dáárin oprecht lijk in al 't andere, niet uitgaf wat hij niet inhad. Geeft God uw hert, aleer 't aan mij
of iemand ooit geschonken zij!
Dit paste hij eersten strengst van allen op zichzelf toe. En de kreet dien hij uit, de zucht dien hij versmacht, waren de teekens van opstand van zijn menschelijk hert, het irrequietum cor, de ongewillige rukken van dat onstuimig wezen aan de boeien waarin hij het opgeklonken had, het rammelen met de ketens waarbij hij het had neêrgebonden onder zijnen voet. Heeft hij niet gedicht: Gij priester zijt het zout der aarde.
Staat boven 't menschdom, of ligt onder
zijn hoonend voetspoor, man van God:
verdient dat de Engel zelve u wonder'
of dat u 't laatste mensch bespott'!
Hij was priester, en is zijn hert meester gebleven, met een algeheel meesterschap. Hij maakte geene liefdegedichten omdat hij er geene te maken had: ze kwamen niet onder zijne bevoegdheid. Iemand, als hij priester wordt, legt de plechtige belofte af zijn hert het zwijgen op te leggen moest het zijn aandeel vragen, en hem dat aandeel te weigeren: juist zooals iemand die matroos wordt beteekent dat hij op 't water wil gaan. En Gezelle was priester, niet ten halven, maar geheel en uit één stuk. Voor hem is de kunst niet eene gebiedster maar eene dienares: en, liever dan haar te laten zeggen wat met zijn zedelijkheidsgevoel niet overeen te brengen is, bindt hij haar den doek om den mond en laat ze zwijgen. 't Is een sacrificie? Maar ja, zooals zijn priesterleven zelf een gedurig | |
[pagina 138]
| |
sacrificie is. En de wereld moet die kunstvrucht dan derven, die hij anders zou voortgebracht hebben? Ja, immers boven de wereld staat God wien hij eerst en meest zocht te behagen: En, of ik eens mijn woord ontval,
mijn stemme ontvalle mijGa naar voetnoot1).
*** 'k Zal mij van te dichten zwichten
als 't mijn hert niet wel en gaat!
En het ging zijn hert niet wel zoolang hij te Brugge was. Hij komt in ongenade bij zijne overheid en de schuchtere gevoelige mensch die hij is ligt er zoodanig onder vernietigd dat hij niet meer durft in den klaren te komen. Ook als letterkundige en als taalkundige wordt hij niet begrepen: zijne nieuwe gedachten hebben hem op beide gebied vijanden verwekt. Ook zijne familie - en hij woont er nu zooveel nader bij - is voor hem eene oorzaak van bekommernis en zwarigheid geworden: zij zien het met leede oogen aan hoe Guido geheele dagen met vreemden, met Engelschen in omgang is en zoo zelden naar huis komt; nochtans is vader aan 't ziek worden, moeder versukkelt, en, wanneer zij het wagen om eens tot aan zijn huis te loopen, vinden zij de spreekkamer vol met hem en zijne bezoekers, en moeten zij in de keuken wachten, blijven wachten en zelfs somtijds, mistroostig, weer ervan onder trekken zonder hem eens gezien te hebben. En vandaar dan bitter verwijt dat hem ter ooren komt van wege zijne naastbestaanden, rechtstreeks of bij monde van derden: ‘hij is hun te groot geworden, hij wil hun niet meer kennen, alles voor vreemden en niets meer voor t'huis!’Ga naar voetnoot2) Zijn broeder Jozef, de jongste, een min of meer bederve- | |
[pagina 139]
| |
ling, het troetelkind van de bende, beproeft de eene school na de andere, reist van Brugge naar Rousselaere, van daar weer naar Brugge op 't Engelsch Seminarie, van Brugge naar Turnhout, van Turnhout terug naar Brugge en van Brugge naar Leuven op 't Amerikaansch Seminarie, vandaar naar Engeland en van Engeland terug op Guido's hals. Hij is nievers tevreden, nooit een enkele brief of hij staat vol klachten: ‘als 't u belieft, haal mij van hier weg; om de liefde Gods komt; zendt mij eenen makker; bezorg mij kleeren; koopt mij boeken; laat me bij u zijn; doet me naar Engeland komen; haalt me uit Engeland weg of ik worde gek!’ Nooit een woord dan om zichzelf te beklagen, nooit een enkel woord van belangstelling in zijnen broeder, nooit een woord dank. En nochtans was 't altijd Guido die moest achterkomen om de gebroken potten en het jaargeld te betalen, alles moest van hem komen, en de lastige knaap, altijd uitsluitelijk met zijn eigenzelf bekommerd, dacht er niet eens op of zijn broer ook misschien zijn kruisjes te dragen had, of Guido wellicht zelf het niet al te breed had en van waar hij 't halen zou om hem te helpen. ‘Gij zijt nu onder-rector en moet veel geld winnen!’ schrijft hem de eeuwige klager uit Leuven. En op hetzelfde oogenblik had Guido aan den rector van het Amerikaansch Seminarie geschreven: ‘... wilt Ge zoo goed zijn, dierbare Heer, mij te laten weten wat ik zal te betalen hebben voor mijn broeder's jaar! Hij weet het niet maar 't moet al komen van mijne jaarwedde van 1000 franks. Ik hoop dat Ge er niet al te diep zult insnijden, te meer daar wij een groot ongeluk in de familie hebben: de bijzonderste broodwinner, mijn broeder Romaan, ligt in het hospital, met een gepletterd been, vandaar: lucrum cessans et damnum emergens’Ga naar voetnoot1). Dit ongeluk in de familie gebeurde met mijnen vader: men had eene van de oude stadpoorten van Brugge, de Ste Katharinapoort, afgebroken: de grondvesten ervan zou men doen springen met buskruit en mijn vader die zich alsdan voorbereidde om kunstvuurwerker te worden en als | |
[pagina 140]
| |
zulks reeds bekend stond, werd daartoe verzocht. Het liep zoo ongelukkig af dat mijn vader er zijn been bij afschoot en gruwelijk verbrand, voor dood, naar 't stedelijk hospitaal overgebracht werd. Zijne sterke natuur bracht er hem door, maar de genezing duurde lange maanden. 't Was Guido weer die op de bres moest springen! Zijne zusters hadden, beiden, moeite met het verkiezen van eenen levensstaat, en Guido was hun vertrouweling, en moest het ontgelden wanneer 't niet al op wieltjes liep. Vader's zaken gaan achteruit, hij moet het huis verlaten waar hij met hert en ziel aan verkleefd was, en een onderkomen gaan zoeken bij zijne oudste dochter, Guido's zuster Louise, alsdan gehuwd met Camille Lateur en woonachtig te Heule, bij Kortrijk. Neen, het ging den armen dichter zijn hert niet wel, en hij zweeg. Of neen, hij zweeg niet, te midden al de beroerte van die dagen, dicht hij nog; terwijl zijn hert met kommer gekwollen en zijne ziel met droefheid gelaafd en met bitterheid vervuld is, dicht hij het luimigste en het zotste dat ooit uit zijne pen kwam: onder een lachend wezen duikt men niet zelden diep verdriet. *** Hij werkt eerst, in de verte en onbekend, mede aan vreemde tijdschriften. Jozef Albrecht Alberdingk Thym, (dezelfde aan wien onze dichter de broederhand uit Vlaanderland reikt bij 't verschijnen van Gedichten, Gezangen en Gebeden)Ga naar voetnoot1) had te Amsterdam een Almanak gesticht voor Nederlandsche katholieken. Guido was medewerker en liet er in 1863 een tiental van zijne stukken in verschijnen, die ook in zijn Ged., Gez. en Geb. opgenomen werden; ze verschenen in den Almanak onder den titel: West-Vlaamsche dichterspranken. Al deze stukjes zijn ernstig van opvatting en, van bewerking, zijn ze in zijnen Rousselaerschen trant. | |
[pagina 141]
| |
Hoogleeraar Dr. L. Scharpé van de Leuvensche Hoogeschool, was een van de eerste, met Pol de Mont, die den naam en de werken van den dichter in wijderen kring bekend hebben gemaakt. Reeds als student nog, schreef hij over hem in Vlaamsch en Vrij; later, bij 't verschijnen der Verzamelde Dichtwerken, in 1897, laat hij in de Dietsche Warande een uitgebreide studie verschijnen over het opnieuw verschenen dichtwerk en zijne beteekenis; hij besloot zijne beschouwingen met de volgende woorden, eene belofte: ‘Een voorname trek van Gezelle's karakter, juist die trek in zijn karakter die hem onmiddellijk de sympathie van den lezer verovert, de talrijke gedichtjes namelijk waar zijn gemoedelijke, kinderlijke en vaak guitige bonhommie zich uitspreekt, werd nauwelijks aangeroerd.’ Dit bleef hem dus uitvoeriger te bespreken en de soort belofte in de bovenstaande regelen bevat, heeft hij enkele jaren later als hoogleeraar te Leuven vervuld in eene monographie over Gezelle als humorist met den deknaam ‘Spoker’ - verschenen in Dietsche Warande en Belfort. Gevoelig en op zichzelf gekeerd als hij was, ging de dichter gemakkelijk over van sombere neerslachtigheid tot de vroolijkste opgewektheid. Een van de diepste trekken in zijn karakter was die uitspattende vroolijkheid, de onbedwingbare luimigheid waarin zijn hert openbrak als 't hem wel ging, juist lijk de gesloten bloemkelk die opengaat als hij de zon ziet. Die kinderlijke blijheid kon hij in zichzelf niet gesloten houden; in zijne treurige stonden was hij ondoordringbaar, zwijgzaam en gesloten en zijn verdriet deelde hij slechts mede aan zijne pen en papier. Maar zijne vroolijkheid zou hij aan de boomen verteld hebben, en het gebeurde niet zelden dat hij zijn bloedend hert verdook achter een schertsend aangezicht, zijne snikken versmoorde in eenen schaterlach en dat zijne luimigste oogenblikken die waren van zijne grootste zielesmert. Die luimigheid ontwikkelde hij gaandeweg tot een bijzondere trek in zijne poëzie. Zij was eerst eene kinderlijke voldoening in 't bedichten van jolige onderwerpen: zijne pen vloog daarbij over duizenden verzen, aleven goedkoop van stoffe als gemakkelijk gegoten; maar indien de bron zoo | |
[pagina 142]
| |
overvloedig borrelt, 't is omdat hij er eene ontlasting vindt voor zijn overlast gemoed. Die zucht tot lachen wordt stilaan spotzucht, en wanneer hij zijn spot over menschen laat gaan, wordt deze soms tot vliemende hekel. Zoover was hij, toen hij de medewerking aanveerdde aan een Limburgsch Tijdschrift, dat in 1856 te Hasselt begon te verschijnen: Hekel en Luim, een periodiek toegewijd aan de verdediging van de taalrechten der Vlaamsche Belgen. Onze jonge dichter en schrijver, alsdan ten volle in het ontwikkelen van zijn taal- en kunstprogramma, vroeg niet beter dan in dit huisje binnen te treden waaruit hij ongezien, als door het venster, zijne tegenstrevers af en toe een klinkenden klap om hunne ooren kon geven. Doch daarbij zou het niet blijven. De jaren '60 waren tijden van hevigen politieken strijd. Men bekampte malkaar vooral met de pen in gazetten en schotschriften. Daar Gezelle in Hekel en Luim bewijs gegeven had dat hij hekelen kon, zou men hem niet ongebruikt laten. In 1860 werd te Antwerpen een politiek weekblad uitgegeven met den naam: Reinaert de Vos, onder 't bestuur van Vleeschhouwer. Gezelle werd om medewerking verzocht en van het eerste nummer liet hij er van zijn werk in verschijnen onder den deknaam ‘Spoker’. En hij spookt erin, zes jaar lang, tot in '68, wanneer hij zelfs al lang zijn eigen weekblad en zijn eigen tijdschrift 't Jaer '30, en Rond den Heerd had gesticht, en t'huis aan 't spoken wasGa naar voetnoot1). Om de volledige bekendmaking met des Dichters wezen was het noodzakelijk ook dien kant in de vergetelheid niet te laten vervallen. Sommige zeldzame, van zijne voortbrengsels als hekeldichter, hebben iets van kunstweerde, meestendeels niets. De dichter heeft er zelf drie van laten opnemen in zijne Liederen, Eeredichten et Reliqua: de Viervlaghe, Torrebrand en Die varende Vroue. Dr. Scharpé heeft ze uitvoerig besproken en naar weerde beoordeeld. De dichter | |
[pagina 143]
| |
zocht er niet mede zijne kunstbefaamdheid te verhoogen, het was hem eene behoefte en hij voldoet ze; soms veel, misschien te veel, zoodanig dat op zichzelf beschouwd, de hekelen luimader zwelt tot een aanwas dat zijn dichterlijk wezen dreigt te misvormen. Zijne vrienden, ten anderen, zijn het genoeg gewaar, en zijne gewezen kinderen laten niet na er hem op te wijzen. Aan Eugeen van Oye komt de eer toe hem ook dáárover, oprecht en ridderlijk gewaarschuwd te hebben. Den 15n December 1861 ontvangt Gezelle van Van Oye uit Leuven eenen brief waarin deze hem bedankt om een gedicht aan hem opgedragen en in Reinaert de Vos verschenen, maar hij voegt er aan toe: ‘Zoo een spottersgazette is u niet weerd, Mijnheer! Verhef u, veredel uwe heilige muze! zing nogmaals als in uw Ranke Riet, in uwen Excelsior, in uw Dood was de stem van dat Kruis...! Dat is uwe poezij! Sursum Corda!! Excelsior!’ En wat had de jongen gelijk! Ten anderen, tijd en gebeurtenissen zullen den armen dichter, te zijnen zwaren koste, wel leeren, hoe glibberig, hoe gevaarlijk dat baantje was waarop hij zich nu begeven had; er wachtte hem zwaarder kamp; in heeter strijd zou hij met zijn eigen wapen zijn vijanden om 't lijf gaan; maar hij vergat dat wie in een glazen huis woont, geen steenen mag gooien. Zijn huis was uit glas, en hij gooide steenen waar ze vliegen wilden. Gekneusd, bezeerd, verminderd komt hij uit den ellendigen twist en, ontgoocheld, ontmoedigd en de menschen beu legt hij voor goed zijnen nijdigen boog neer en de vergiftigde pijlen.
***
Intusschen, van 1861 tot '65 had het Engelsch Seminarie tijd gehad om zijn eigen dood te sterven. Op 11n October 1865 kreeg Gezelle zijne aanstelling tot onderpastor der Ste Walburgaparochie te Brugge, en hiermede vindt ons tweede deel zijn besluit. |
|