Guido Gezelle 1830-1899
(1918)–Caesar Gezelle– Auteursrecht onbekend
[pagina 64]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hoofdstuk II.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina t.o. 65]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Kerk van het Groot Seminarie. Bldz. 55
Het Groot Seminarie waar Gezelle priester werd. Bldz 65
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijne zuster over hem schrijft: ‘toen Guido tot professor benoemd was te Rousselaere, hij van 't seminarie naar huis kwam, vol verlegenheid.’ Hij was van aard schuchter, bedeesd, menschenschuw en zijne kracht nog geheel onbewust. Doch zijn goede vader was er evengauw bij om hem op te beuren en hem te rugsteunen met wijzen raad: ‘Guido’, sprak hij, ‘gij moet maar trachten bij uwe leerlingen liefde en ontzag te hebben en altijd de kinderen te overtuigen door de rede, want de kinderen hebben rede en ze verstaan reden: en in uwe lessen moet gij altijd trachten den kortsten weg te zoeken en de kinderen niet bezighouden met lange en nuttelooze omwegen.’ Hij vertrok dus van Brugge naar Rousselaere met weinig meer tot reispak, dan den vaderlijken raad en zegen, zijne benauwdheid, zijn gloeiend hert en zijnen wakkeren geest, latend achter zich al zijne talrijke vrienden in treurnis om zijn heengaan. Zijne vrienden, dat waren, van den eersten tot den laatsten, al zijne studiegenooten op 't Groot Seminarie. Hunne brieven volgden hem op den voet, alle vol vereering en genegenheid: ‘Gij hebt zooveel vrienden als er seminaristen zijn’ schrijft hem een zekere Declerq, ‘wij zoeken u thans vruchteloos onder de speeluren, om, wandelend met u door de wijde gangen om den pand, te praten over taalstudie, om samen te zoeken naar nieuwe vlaamsche woorden, om Engelsch te leeren spreken... enz....’ Ze schrijven hem om raad in hunne studie, in hun onderwijs, ze schrijven uit lust en uit vriendschap, en allen huldigen hem reeds als den woordverzamelaar, den taalvorscher, van danaf reeds behept met den zucht naar taalverrijking, die de droom en de éénheid van zijn leven zal worden.
***
Men moet het grootste en het beste deel van zijn leven op een college doorgebracht hebben, om te weten wat een college is, en wat een leeraarscorps en eene kudde van drie, vierhonderd jonge snaken, die spertelen vol levenslust. Eene wereld in 't klein met zijn eigen gang, zijne hierarchie, zijn eigen veelvoudig kruisende of gelijkloopende wegen en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
straten, zijne lucht en zijn stroomingen van recht en plicht, van gezag en tucht, van eenheid van doel in de veelvuldigheid van belangen. Dit alles weet men en kent men ten overvloede; en de studie en de klas, de speelwerf en de wandeling, de kapel en den bonten jaarkrans altijd met dezelfde feesten keerend om denzelfden tijd. Het professorsleven, hoezeer afgewisseld ook, is in één jaar rondgeleefd; en, na een eerste jaar slijt het nieuws er gaandeweg af; hoe verder men vordert in dienstjaren des te inniger ondervindt men hoe ‘iets nieuws verblijdt’. Het vertrekken van eenen ‘oude’ en het toekomen van eenen ‘nieuwe’ onder de leeraars, zijn groote gebeurtenissen met eenen verblijdenden kant. De oude gaat heen en laat onder de achterblijvenden een gevoel na van ontlasting, van ijdelte, als iemand die plaats maakt en ervan onder trekt uit een opeengedrongen bende; de nieuweling wordt tegemoet gezien met spannende verwachting; ‘wie is 't? hoe ziet hij eruit?’ vragen zij die hem niet kennen. ‘Zoo of zus,’ zeggen de jongeren die hem wél kennen. ‘Hoe zal hij uitvallen?’ vraagt zich bekommerd de overheid af: ‘zal hij bekwaam zijn, gezag krijgen, lastig of meêgaande zijn, onze onrust vermeerderen, 't gezag naar den duivel helpen?’ Te midden zulk een kruisvuur van belangstellende vragen, komt de nieuweling toe, en wordt ontvangen op zijn eerste college-avondmaal. Is hij stout en onbevangen, zoo loopt het op wieltjes. De eerste nieuwsgierigheid is gauw voldaan. ‘Hij is wakker!’ denken zijn collega's, ‘'t zal gaan!’ en ze eten voort; de verbroedering begint medeen. Maar Guido was niet stout, integendeel en zijn faam, die hem vóórgeloopen was, deed het twintig paar oogen der professors te scherper op hem neervallen toen hij in de eetzaal verscheen; de jongen moet er wreed onder geleden hebben. De toestand van geldelijke minderheid waarin hij door al zijne studiën opgebracht werd en dien hij zoowel kende, moet er veel hebben toe bijgebracht om hem nog schuchterder te maken; hoezeer ook zijn vader zijn best deed, om hem ‘alles te laten hebben nevens de anderen,’ het arme poortierke van Rousselaere bleef de zoon van hulpbehoevende | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ouders, en had links en rechts steun vandoen en studiegeld, boeken en kleederen. Hij was dus de mindere in de oogen van zijn meesters en van zijne maten en in zijn eigen oogen; zulk een toestand in de jongere jaren van het leven geeft het gemoed een plooi dien men meêdraagt door geheel het bestaan. Ten anderen, hij was bevreesd uit natuur en dat had hij, evenals zijn broeder Jozef, van zijne moeder's kant gedeeld. Zijne zusters hadden er zooveel niet van; maar mijn vader Romaan was verre van menschenzot; en Jozef, Guido's jongste broêr die best op zijne moeder geleek, was als jonge student in Rhetorica te Turnhout, zóó menschenschuw dat zijn overste Pr C.V. Droeshout, aan Guido schrijft over: zijn talent, zijne deugd, zijne goedheid van inborst, zijne wilskracht, maar ook zijne groote bedeesdheid en zijne vrees van te voorschijn te komen. De arme jongen liep gansche dagen alléén; als die eenzaamheid ver van huis hem begon te grieven, beeldde hij zich in dat de andere jongens om hem loechen en smeekte hij Guido ‘om de liefde Gods hem toch eenen makker te zenden; dit zou hem 't leven weêr dragelijk maken: antwoord toch, om de liefde Gods, gij zijt toch mijn broêr en ik ben toch algelijk maar eenen dompelaere die altijd twee jaar van te voren peist en altijd zijn zelven verdriet aandoet en menschenschuw is... ’ Moeder Monica Gezelle was zoo weinig met bezoek gediend, dat ze, op 't laatste van haar leven, opwipte en wegpoetste zoohaast een bezoeker zijnen neus binnen de deur stak. Ze ging ten anderen niet uit dan met tegenzin en altijd zonder iemand te bezien langs de straten. Guido zelf was niet veel stouter van gemoed: toen hij ‘voor den eersten keer moest biechthooren, - 't was te Staden bij eene gedurige aanbidding,’ - vertelt zijn zuster Florence, ‘was hij zoozeer ontsteld dat hij beefde als een blad; de eerste die bij hem te biechten kwam, was een oud manneke dat ook beefde van benauwdheid, bij zoover dat de biechtstoel daverde’Ga naar voetnoot1).
*** | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zoo schrijft hij ook nu den 29n Maart 1854, dus in de eerste dagen van zijn professorsleven, naar huis hoe hem alles wel gaat, maar zijne verlegenheid kan hij niet meester worden: hij durft niet spreken over tafel en met moeite durft hij zich van spijze bedienen. En Louise, zijne zuster, antwoordt hem een paar dagen nadien: ‘moeder is verlegen om uwe beschaamdheid. Ziet toch dat ge niet vermagert.’ Hij vermagerde niet, maar leed veel; zulk een menschelijk opzicht legt al de krachten van de ziel aan banden, snoert het hert tot schreiens toe, en, sommige dagen, daar men er onder gedrukt en mede beladen loopt als met een looden mantel, wordt het tot eene echte foltering. Men weet en men is het zich bewust dat men zou kunnen, durfde men maar; men durft niet, en men is als vernietigd. Onder die groote bevreesdheid zat geheel zijne ziel gespannen en gedoken, en ze zocht, daar ze al boven niet los kon springen, aanzijds eenen uitweg, eene ontlasting in zijn werk en bij zijne leerlingen. Hoe grooter zijne schuchterheid, des te hooger stond zijn eergevoel: zoohaast hij iets aanging, dacht hij eigen en groot, en zette zich medeen aan 't uitvoeren met alle geweld. Hij schrijft aan zijnen vader, ‘ik ben professor van botanique bij de filosofen en als ik iets aanga, 't moet wel zijn.’ Hij wil dus eere halen van 't geen hij doet; waarom? als terugwerking tegen zijn beschaamdheid: als uitweg voor zijn benepen zielekrachten. Geheel den tuin van het Klein Seminarie wil hij omscheppen tot een proefveld, een botanischen kweektuin, waar hij bij honderden, ja bij duizenden plantensoorten op kweeken wil, om er dan met zijne leerlingen doorheen te wandelen en hen met hunne eigene oogen te laten zien wat hij hen had voorgedragen. De groote dwarsboom bij het uitvoeren van dusdanige nieuwe en grootsche plannen in een college, is altijd de Econome, die moet zien, met het sluiten van het jaar, zooniet zijne rekening te doen uitloopen op een batig slot, dan toch de twee einden aan malkaar te knoopen. Veel nieuwe en jonge leeraars loopen op de kamer van den Econome met de prachtigste plannen in den doofpot: gelukkig maar ook, want nieuwe meesters zijn telkens nieuwe wetten en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
deze kosten soms veel geld en veel beroeren om ten slotte toch op het oude uit te loopen. Te Brugge op t college beschikte de Econome voor 't onderhoud van den bloemtuin over een jaarlijksch budget van één frank en hij deed er wonderen mee! Guido kreeg meer: hij had 50 franks ter beschikking benevens den steun en de aanmoediging van den Overste Mr Faict, en van den Econome Mr Béthune. Maar hij had eenen anderen toevlucht en dezen zou hij benuttigen zonder genade: vader Pier-Jan Gezelle moest het ontgelden, met zijne beurs en zijn persoon. En vader, wiens eergevoel nog veel grooter was dan zijnen zoon's en die door geen ander oog zag dan door Guido's, stelde zich te weere en te werke met alles wat zijne schamele middelen hem toelieten om zijn jongen's begeerten te voldoen zoo geheel en zoo gauw als hij ze uitte. Doch er was geen doen aan. Vader schreef en vader kocht en vader stuurde op al wat hij vinden kon, maar 't was nooit genoeg en eindelijk trekt de oude man zelf naar Rousselaere en werkt met eigen hand en lijf, dagen achtereen, soms wekenlang totdat de gril voldaan was en 't hof vol planten stond. Intusschen heeft hij noch meubels noch niets, alles moet van huis komen; zelfs heeft hij nog geen kamer. Maar dat alles komt er wel: vader steekt zich in de schuld om kleerkast, tafel en stoelen, schrijf berd en wat dies meer, te koopen: het kost hem de oogen uit zijn hoofd, maar hij zou liever bersten aan de brok dan er iets aan zijnen zoon of aan zijn andere kinderen van te laten blijken. Een anderen uitweg en een heel breeden vond de jonge leeraar voor de gedrukte overvolheid van zijn wezen, bij zijne leerlingen - hier zou hij van den eersten dag met eenen nog ongetemden ruk den bronader openslaan en den stroom maar laten gudsen. ***
Een van zijn gewezen leerlingen en groote bewonderaars, Pastor Callebert van Blankenberghe, schrijft in De nieuwe Tijd naar aanleiding van Guido's benoeming tot leeraar in koophandel en boekhouden: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Dat deze bezigheid goed overeenkwam met zijn droomend en zingend gemoed, zou niemand aanveerden.’ Natuurlijk was 't werk van leeraar in poësis dat hij drie jaar later te doen kreeg, wel beter overeenkomstig met zijnen letterkundigen en dichterlijken aanleg. Wij bevinden dat nu; maar zal de leeraar dat zelf gevoeld hebben in dien tijd? Laten we de zaken eens inzien zooals ze zijn. Men is 24 jaar oud, en een handje aan alle werk, immers een van zijne beste vrienden, een zekere Steinmetz schrijft hem uit Rousselaere: ‘Vous avez toutes les qualités que j'estime le plus, à la fois chimiste, naturaliste, physicien et poète.’ Men zit op de banken van het Groot Seminarie, een ‘senior’ een vogel die ‘vlugge’ is en het nest bijna ontgroeid. 't Nieuws, 't belangrijkste dat een seminarist vernemen kan, gaat onder de studenten: er is spes, er is eene plaats open en men heeft een man vandoen. Men is vol jonge geestdrift, vol edelmoedige vooruitzichten, men heeft de jonkheid lief en men droomt van den omgang met hen, en van al 't voedsel voor den geest dat men hun geven zal, te zamen met het zielevoedsel; men brandt van verlangen om hun van zijn eigen overvloed mede te deelen, rijk te maken, en ze rijk als koningen de wereld in te sturen, als ridders voor alles wat groot en goed en edel en heilig is. En dat was zijn droom, want op parochiewerk uitgezonden te worden, daar denken zulke zielen als Guido's nooit op - dat komt eerst later, veel later of nooit. De pelikaan, dat is hun zinnebeeld en zich kwistig besteden aan de zorg der jonkheid, dat is hun droom - ze zijn leeraar geboren! En zou die geestdrift wat bekoeld zijn omdat hij moest cijfers gaan leeren? Geen spoor daarvan! Op zulk een oogenblik is 't al verre gelijk wat men onderwijzen gaat. Ten andere zijn gemoed was alsdan nog niet genoeg aan 't droomen en zingen om tegenzin te gevoelen voor zulk of van gelijk welk ander werk. En, laat hem leeren cijferen, leeren groensels planten, hij zal droomen en zingen: droomen in zijn ziel en zingen van zijn groensels. *** | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Niettemin’ schrijft Callebert verders, ‘zijne leerlingen waren met hem ingenomen, en ze vertelden ons, leerlingen van de latijnsche scholen, wat kundige en dienstige dingen zij leerden.’ Hijzelf is gansch voldaan over den indruk dien zijne eerste lessen op zijne leerlingen gemaakt hebben: ‘de leerlingen,’ schrijft hij aan zijnen vader, ‘schijnen voldaan met mijne lessen.’ Voor een nieuw leeraar is inderdaad het eerste oogenblik waarop hij voor zijne kinderen verschijnt het gewichtigste van geheel zijne loopbaan. Valt het mee, zoo is hij hun meester en baas en kan, indien hij wil, hun god worden voor lange jaren, voor altijd zelfs, zooals 't met Guido het geval was. Valt het tegen, 't is gedaan met hem. Kinderen zijn zonder genade: indien de meester het gezag niet opneemt, zoo nemen zijzelf het op en zij zullen den onbekwamen of al te zwak vallenden pedagoog kwellen en vervolgen totdat hij begeeft. Men moet ze dwingen met kracht, winnen met teederheid of ze boeien door 't belangrijke van 't geen men hun vertelt. In de klas gebruikte de jonge Gezelle het laatste middel, de belangstelling, en buiten de schooluren het tweede, de genegenheid; beide gelukten hem om ter best. Hij was na korte dagen aanbeden van het meerendeel van zijne leerlingen. Maar ook met beide middelen - vooral toen hij in '57 leeraar in poësis werd - liep hij, eenerzijds den ouden sleur van het middelbaar onderwijs omver; anderzijds deed hij de banden van de huiselijke tucht op 't Klein Seminarie aan stukken vliegen; en 't zou zijn leeraarsleven kosten. Hij kreeg aan den eenen kant de overheid tegen hem, aan den anderen kant wekte hij den afkeer en den wrok van zulke leerlingen die altijd met de oude leerstelsels geschitterd hadden en die nu op het achterplan vervielen en moesten plaats maken voor een gansch nieuw stel vóórmannen. Boekstudenten, blokkers, vlogen met hun boeken in het stof, en verstanden met vrijen aanleg kwamen boven. Noch met zijnen geest, noch met zijn gemoed paste hij in 't raam waarin men hem gesteken had. Men zou, men kon het niet begrijpen, en, lang zou 't niet duren of de boel zou overhoop liggen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en, daar het raam niet begeven kon, moest hij zelf begeven.
***
‘Het geheugt mij zoo goed alsof het gisteren waar,’ schrijft Gustaf Verriest 40 jaar na zijn schooltijd, bij Guido's overlijden, ‘hoe dag voor dag onze geest openging en hoe, als 't ware, een rijzende zonne licht en leven goot over ons en over geheel de natuur... Schaars gaf hij onder 't lezen, eenige woorden uitleg; soms beefde wel zijn stille stem en wierd langzamer, maar groot- en langwoordige bespreking voerde hij nooit. “Il n'explique pas les beautés des auteurs,” zeiden de pedanten. Hij voelde immers dat in de ziele van het kind krachten leven die, bij het naderen der vlamme, van zelf loslaaien. Gemeene leeraars is dit onverstaanbaar, zij vervelen de jonkheid die ze aanhoort en verwekken in haar niets als afkeer voor hetgeen zij met hunne rhetoriek en hunne doode schoonheidsleeren willen uitleggen.’ Le passé a ses mirages, en men gevoelt zich geneigd om, ingezien de geestdriftige bewondering van sommige zijner gewezen leerlingen, als Gustaf en Hugo Verriest, Callebert, Van Oye, De Gheldere en andere, de beschrijving die zij maken van hunnen meester voor overdreven aan te zien: oprecht wel, maar door den tijd verdichterlijkt. Nochtans, bij nader onderzoek staat men verbluft voor de eenparigheid der getuigenissen zoowel die van onverschilligen of afkeerigen als van vrienden en bewonderaars: en het is ook wonder om te zien met welk gemak en hoe groote kennis voor hun jonge jaren, zijne leerlingen hem brieven schrijven in het Engelsch, en hem spreken over allerlei werken in 't Italjaansch, in 't Latijn en in 't Grieksch of in eene of andere Noorsche taal die ze gekocht en gelezen hebben. De getuigenissen van zijne bewonderaars zijn genoeg bekend. Hier laat ik er een paar volgen van meer onverschilligen: Een en Donderdag in de tweede helft van Maart 1907 ben ik op bezoek geweest, om hem uit te hooren, bij eenen gewezen leerling van Guido: E.H. Jan Callewaert, vroeger pastor te Leke, bij Oostende, toen rustend priester in een klooster te Sweveghem bij Kortrijk, sedert overleden. De oude man vertelde kalm, onbevooroordeeld en gerust; hij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
was de eerlijkheid zelf en had niemand in te zien, te vreezen noch te behagen, minst van al zijn eigenzelf: allen die hem gekend hebben zullen overtuigd zijn dat hij, zoo iemand, de waarheid getrouw en zaken heeft verteld, en niet zijn eigen wijze van de zaken in te zien. Hij vertelde, gemoedelijk neergezeten in zijnen leunstoel, sprekend als voor zijn eigenzelf alleen; hij was immers blind geworden: - ‘Gezelle deed zoo wonderlijk de schoonheden uitkomen van de schrijvers die wij lazen en wij lazen er in en uit vele talen: Latijn, Grieksch, Noorweegsch, Zweedsch, Deensch, Spaansch, bijzonderlijk veel Italjaansche. 't Is een feit dat we veel talen leerden: toen hij aan wat nieuws begon, gaf hij ons eerst eenige uitleggingen ter inleiding en daarna was 't lezen, altijd maar lezen. 't Was eene furie om talen te leeren. Elke week hadden we eene hebreeuwsche les en we konden allen de letters lezen. Hij deed boeken komen van de protestantsche société biblique, protestantsche werkjes, elk had ook zijnen Shakespeare en veel andere engelsche boeken. Alle onze lessen, buiten “catéchisme raisonné” door Béthune gegeven, waren van Gezelle. Wij hadden veel uren Grieksch en Latijn en Fransch, hij zette ons aan uit al zijne kracht om Fransch te leeren en te spreken. Doch voor ons bestond geheel de Vlaamsche beweging te dien tijde in Vlaamsch te spreken waar we 't verboden waren, meer wisten we er niet van; en we spraken Vlaamsch. Zijne fransche lessen waren prachtig. Andere talen onderwees hij tusschen of buiten de klasuren, ze waren alle vrij te volgen. Wij kochten al zulke boeken als Dante en Klopstock, wij schreven Italjaansche brieven aan Gezelle, en hij verbeterde onze opstellen met reeksen verzen.’ Mijn andere zegsman is E.H. Deken De Gryse te Kortrijk, nu reeds gestorven. Deze ook was ver van geestdriftig: een koel, bezadigd en zakelijk man - een geleerde en sociale man in den volsten zin van het woord. Hij is nooit Gezelle vijandig geweest, maar eerder koel tegenover hem: zij hebben immers te zamen 27 jaar lang dezelfde stad, eene kleine stad, bewoond, waar het zoo eng was voor twee groote mannen zoo gansch verschillig, zoo tegenstrijdig groot: alles wat Gezelle was, miste De Gryse en ze oordeelden malkaar | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
elk van zijn eigen standpunt uit, dus in een valsch licht. Nogeens, ze zijn nooit vijanden geweest, maar ook nooit dikke vrienden en stonden wel een weinig in malkaars licht. Op zekeren dag toen ik professor was te Kortrijk en Guido reeds jaren dood, kwam Deken De Gryse ineens op mijne kamer binnen: ik had hem anders nooit ontvangen. ‘Ik heb vernomen,’ sprak hij, ‘dat ge aan 't studeeren zijt over 't leven en de werken van uwen oom zaliger. Dat is zeer wel, maar ik die hem zoolang en zoowel gekend heb, wil u ook eens mijne gedachten over hem zeggen.’ Hij begon en ik schreef alles nauwkeurig op. Niets schetst den toestand beter dan de vorm waarin De Gryse zijne getuigenis over Gezelle inkleedt: meermalen zal ik genoodzaakt zijn hem aan te halen in den loop van deze levensbeschrijving. Over zijn onderwijs zegt hij: - ‘Mgr. Faict die een bestuursmensch was zonder meer, was te dien tijde grootvicaris: hij gaf weinig acht op verzen, taal of kunst en voor hem was Gezelle een lastige knape die nievers in paste. Men heeft hem dan eerst professor van commerce gemaakt. Iedereen zag dat die bediening op hem niet paste. Men benoemde hem in '57 tot leeraar in poësis en daar was hij ten volle in zijnen wikkel. 't Geen wonderlijk was, zijne leerlingen kenden en spraken min of meer verscheidene talen, onder andere Mr. Callebert, die maar een middelmatig student was, kende Grieksch en Latijn nevens de andere, maar sprak daarbij Engelsch, Duitsch en Italjaansch, 't zelfde was waar met een zekeren Deckmyn te Rousselaere, met Eugeen Van Oye, de Van Doornes van Poucke...’ Het blijft dus gewonnen dat hij zijne leerlingen algemeen en wonderlijk den zucht ingaf om talen te leeren en 't geen ze van hem hadden opgedaan van talenliefhebberij en talenkennis bleef zoo gauw niet achter: hij is reeds jaren weg uit Rousselaere als zijn leerlingen hem nog uit alle hoeken en kanten schrijven om hem dank te zeggen over 't genot en het voordeel dat hij hun aldus verschaft, en over de wijze waarop ze dat gevonden goed aan anderen trachten mede te deelen, naar zijn voorbeeld en volgens zijn leerstelselGa naar voetnoot1). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ch. De Backer, op 31n Aug. 1860, laat hem weten uit Rousselaere dat hij 't ondernomen heeft om Duitsche en Engelsche taalleeraar te spelen bij eenen van zijne medeleerlingen: ‘ik heb hem zijne spraakkunst van kante doen leggen en hij is geheel tevreden over die manier van talen te studeeren, en hij begint er reeds veel van te verstaan.’ Zoo was zijn taalonderwijs, zoo ook zijn vakonderwijs: het is ten overvloede beschreven geweest in van geestdrift gloeiende woorden, door de Verriesten, door Hugo in De nieuwe Tijd, in zijne Voordrachten, in zijne Twintig Vlaamsche Koppen; door Gustaf in Leven en Werken van Guido Gezelle, in zijne Rede op 't Jubileum van 't Klein Seminarie en op den Eeredag voor Gezelle te Kortrijk: hoe hij met zijne leerlingen door de klassieke en andere letterkundige meèsterwerken ging en vaarde met evenveel gemak en zwier als wanneer hij ze meêsleepte al varend over 't ijs in 't edel spel der schaverdijnders, ze ontvlammend en geestdriftig makend door de besmetting van zijn eigen gevoel en bewondering, vurig, onweerstaanbaar. - ‘Het is in den leeraarstoel te Rousselaere, dat Gezelle zich als dichter-liefhebber openbaarde en tevens als leeraar! Afbrekende met de gewone leerwijzen, trachtte hij eerst tot hart en gemoed zijner hoorders door te dringen, met de leerstof aantrekkelijkheid te geven en door dingen uit de dagelijksche waarneming toe te lichten. De overgeblevenen van hen, die destijds zijne lessen volgden, spreken nog immer met eenstemmige bewondering over de wijze waarop hij het aanlegde om de dorste of onbeduidendste aanhalingen uit de klassieken, langs den weg der taalvergelijking te verduidelijken. En dat moest te meer indruk maken, daar die doenwijze alsdan nog geheel wat nieuws was en er zich niemand, althans in West-Vlaanderen, met taalvergelijking onledig hield. Toch schijnt daar geene methode bij gevolgd te zijn geworden: los en luchtig als hij was praatte de leeraar maar door, al schrijvend op het bord, waarde uiteenloopendste dingen, als eene stortvlaag van geleerdheid, op neêr kwamen.’ (Deflou). ‘Een heele wereld van leugen, valschheid, conventie en gebaren wierd buitengezet en vergeten. Een heele wereld van waarheid en schoonheid trad binnen in heldere stralen van hoogeren geest, in innig ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nieten van zingend hert, in oneindig roeren en ontroeren van onze eindelooze ziel.’ (Hugo Verriest). Stellen wij ons nu eens die klas voor. Geen wonder was hij in korten tijd de god van die hem volgen konden, maar ook als de hond in een kegelspel voor dezen wien zijn onderwijs over 't hoofd vloog: en, zal ik het mogen bekennen zonder gebanvloekt te worden: zulk een onderwijs, zulk eene stortvlaag van geleerdheid ‘zonder methode’ is goed voor hoog-studenten, die naderhand zelf de methode er in brengen; op al te jonge geesten werkt het eerder ontvlammend schitterend, meer dan ingaand, winthet hert meer dan den geest, maakt geen geleerden maar dilettanti. 't Staat er, omdat ik het zoo meen, en omdat het nagaan van de verdere loopbaan zijner gewezen leerlingen op weinig uitzonderingen na, mij daarin bevestigt. 't Is ver van mij het heerlijk beeld van den leeraar door zijne bewonderaars geschetst, hiermeê te willen verkleinen: ik wil slechts, overal waar ze verspreid liggen, de oorzaken bijeen zoeken van het onweêr dat stilaan over zijn hoofd begon te broeden en welhaast zal uitbreken. Zijn onderwijs paste niet in het college-raam. Doch daar was niet alléén het onderwijs: daar was ook de huistucht, de regel, ‘la discipline!’ Maar we zijn de tijd een eindje vooruit geloopen.
***
In November 1857 was hij met de secunda, d.i. met de klas van poësis belast: in een hartelijk schrijven van 10n December 1856 wordt het hem voorzeid door Mgr. Wemaer bestuurder van het Groot Seminarie, zijnen grooten vriend en vertrouweling. Den 1n Zondag van den Advent, einde November '57 dus, schrijft Guido naar zijn ouders: ‘Moete u zeggen, dat ik al een geheele weeke professor van poësis ben.’ De tertia is de klas waarin de leerlingen het minst nieuwigheid, het minst blinkends of schitterends, het minst verzettelijks te genieten krijgen; en, wat vraagt een jong gemoed: verstandswerk! ja er zijn er wel - maar 't meerendeel vragen: genieten, bewonderen, hooren en zien wat schoon is en meêsleepend en aantrekkelijk: bloemen en heerlijk blinkende | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vruchten, daar ze in bijten mogen dat ze lekkebaarden aan 't zoete zap. Delven en ploegen aan het barre land dat lust hun minder en wat is de tertia, zooniet de dorre bekrooning van vier jaar dorre spraakkunst-studie: zes spraakkunsten op eene rij, mijnheer! Daaruit komen de jongens in de secunda met een zucht, een diepen zucht, een diepen zucht van verlossing. Poësis nu! 't geestigste jaar van de zes! verzen! - verzen! Verzen lezen, leeren maken, drinken voor 't eerst aan de frissche bron der dichterschoonheid, kennis maken met al die groote namen van schrijvers en dichters waar men den naam van kent, door ze te zien staan op de boekerij bachten 't raam: 't is een uitgaan van de schaduw in het licht: een genot als van vogels die voor 't eerst hun jonge vlerken slaan. Gewoonlijk is de leeraar meer geneigd om die jonge dichtersrazernij te bedwingen en in te toomen; er is ook veel zakelijks binst het jaar te leeren, en, laat hij zijn peerdjes vliegen de manen in de lucht, zoo zal hij moeilijk rechtebaan met hen houden. Gezelle heeft zijn eigen beschreven: in plaats van den geleidelijken, voorzichtigen weg te volgen, - hij kende geen voorzichtigheid immers omdat hij zelf hoog boven alle hinderpalen aan 't zweven was als een arend - sloeg hij ineens den grooten bronaar los van de wereldpoëzie: hij liet zijne kinderen niet huppen en wippen van tak op tak en boom tot boom: hij hield ze met haar gezicht ineens vlak in 't zonnevuur, hij toonde hun met breed gebaar geheel het oneindige van den goudblauwen hemelkom: en zij die sidderden, zij die hunne oogen nepen voor het al te blindende licht waren zijne kinderen niet, geene arendskinderen en ze moesten maar vallen. Hij liet ze dichten, verzenmaken met volle geweld, bij gudsenden overvloed! het dichtte al wat lepel lekt, niet in de statige heldenverzen met valschen ernst, in klassieke stijf- en stramheid, niet in eene armoede van gedacht en gevoel gedekt onder het klatergoud van kunstgrepen in maten en rijmen! Hij liet ze eenvoudig hun hert uitzingen, het woord en het beeld, gedacht en vers te zamen, uit hun wezen vloeien. Waar 't scheef of mank in de voegen zat, zette hij er zijnen klauw op om 't recht te zetten: waar de dichtader rijk en overvloedig stroomde, liet hij hem stroomen naar hertgenoegen; waar er slechts een sprankel poëzie in den | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
jongen geest was op te vangen, ving hij hem op zorgvuldig, aanmoedigend, verbeterend en zelf dichtend: gevend hun opstel terug met van zijn eigen verzen op de keerzijde, en, eer het jaar ten halve was, had hij ze mede, het grootste deel op zijn spoor in de dichterwereld. En de kinders dronken met oogen, ooren, mond en borst, ze dronken niet, ze wentelden zich in de weelde van de zingende bron en 't stroomde hun over den geest en over hun hert en hun ziel, zoet en machtig, overvloedig, overweldigend. ‘Ach,’ klaagt Gustaf Verriest 17 Jan. '61, ziek te Kortrijk, ach, dat hij nu schrijven moet en niet meer spreken kan met zijnen meester en hem hooren spreken! ... ‘hoeveel beter ging 't in onze schoone klas van poesis, van de dichtkunst en dichtgeest! toen gij, bezielde leeraer en ik aendachtige leerling waren, toen de eerste geestontwikkeling verwonderd en verrukt bij het zien van al dat onbekende schoon, als uit eenen slaep schoot, alle hare jeugdige krachten spande en overal bloemen plukte. O dan, gretig en onverzadelijk van wetenschap en gevoelens, zocht ik en vloog gelijk de bie achter den honing dien zij uit de kelken zuigt. En ik peisde op niets anders!’ Ze kwamen uit de klas, meestendeel bedwelmd, vervoerd; maar andere terneêrgedrukt, het spoor bijster, ze konden eerst en ze wilden later hem niet verstaan, hem niet volgen. Ze hadden ten anderen al geen goed oog op hem. Hij was te Vlaamsch: en de wind waaide te dien tijde sterk uit het Fransche gat; hij wist het, maar hij stond daar ver boven. Partijgeest heeft bij hem nooit bestaan: hij was, wie hij was: Vlaming uit één stuk en hij had 't Vlaamsch lief, met zijn innigste wezen, natuurlijk; omdat hij Vlaming was. Hij was ook te zeer te goeder trouw met de kinderen en daarom meende hij dat zij 't ook waren met hem: en nogeens hij paste in de omstandigheden van tijd en plaats niet.
***
Hier raken wij een teeder punt van 's dichters leven. Er is met betrekking op Gezelle zooveel over vervolging en over onrecht geschreven, door menschen die er soms belang bij hebben om onrecht te zien gebeuren. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Moge nu eens voorgoed de waarheid blijken uit een onbevangen beschouwen der zaken: ik zelf mag hier niet tusschenkomen, anders word ik, zooals vroeger eens door Mr Du Castillon verdacht gemaakt, dat ik sommige namen wil witwasschen met hoop op eene belooning van mijnen Bisschop. We laten dus menschen spreken uit dien tijd, en wier woord van gewicht is om hooger vermelde redenen. Pastor Jan Callewaert zeide mij: ‘Gezelle had ook veel te doen met de leerlingen buiten de klas: op zijne kamer, op de speelplaats, in kerk en studie en slaapzaal: hij was hulp-surveillant, en had er altijd eene heele groep met hem. Hij was te goeder trouw en werd veel door de studenten bedrogen. De eigenlijk slechte had hij tegen hem. Gezelle deed de banden van de regeltucht in stukken springen: hij diende niet voor collegepriester. Een zekere Delbar, een Waal, was alsdan tweede surveillant en zijn gezag, dat anders al niet zeer vast stond, ging door Gezelle ten onder. Die Delbar is de schuld geweest, als tegenwerker, van geheel de Vlaamsche studentenbeweging. De jongens spraken vlaamsch, hij spioende ze af. Gezelle zette de jongens aan om liever fransch te spreken maar dit bleef zonder gevolg. (Diezelfde Delbar werd later Superior van 't kleine seminarie, ten tijde van Rodenbach, Devos en anderen). Gezelle had veel aanhangers, zijne kamer was voor hen altijd open en toegankelijk en zij die er meest gebruik van maakten, werden verdacht van overdragerij en Speiïsten genaamd (van speios = krochte). Anders was er volstrekt geene betrekking, buiten de klas, tusschen leeraars en leerlingen; ikzelf werd bij het bezoek aan een leeraar buitengesteken. Ge ziet dus van hier: bij Gezelle was alle uur van den dag open hof. Nooit vroeg hij naar inlichtingen of mededeelingen; maar mouwvagers en slepdragers gingen hem toch 't een of 't ander verklappen en dit waren Speiïsten, anderen maakten er misbruik van om te gaan zijnen tijd stelen.’ Zijn broer Jozef, student te Turnhout, waarschuwde hem zelfs in een brief:Ga naar voetnoot1) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘E. Neut uit mijn Classe heeft eene brief ontvangen van zijnen broeder die in uw classe is, ik heb het zelve gelezen in zijnen brief: hij schrijft dat de leerlingen uit de Rhétorique een liedtje op u gemaekt hebben en u alle soorten van namen geven en dul zijn op u en op al deze die op uwe kamer komen, en dat ze hun namen geven en uwe kamer heeft ook eenen naem...’ ‘Velen zonder Speiïsten te zijn,’ - gaat Pastor Callewaert voort, - ‘waren Gezellisten, d.i. eenvoudige bewonderaars van Gezelle. Daarbij hij sprak zeer goed Engelsch en te Rousselaere waren er alsdan veel Engelsche jongens: ze waren allen Gezellisten, hij moest voor hen zorgen, over hen waken en onder het verlof bleef hij met hen op 't seminarie of reisde hij er meê naar Brugge of elders. Mr Delbar willende aldaar zijn gezag versterken deed zijn uiterste best en begon ijverig Engelsch te studeeren om Gezelle's knapen te verstaan. Er wordt veel verteld over hem dat niet geheel juist is: onder andere ziehier de waarheid over de poets met de klokken en over de nachtelijke aanbidding: Op eene zekere nacht’ - aldus Pastor Callewaert - ‘waren alle de klokken en bellen tot de kleine schellen toe, alle ontklepeld en de klepels ervan al te zamen gebonden werden in 't water gegooid van de Mandel die langs het seminarie vloeide. 's Morgens zwegen de klokken, natuurlijk; alle de jongens bleven te lang in hun bed en geheel 't college stond overeind. De helden van die poets waren Hugo Verriest en Fien Goossens. Gezelle gaf ons kort daarop, een opstel te maken in verzen met vrije keus van het onderwerp. Victor Van Couillie die een eerste poëet was verhaalde het gebeurde met de klokken en Gezelle zonder eenig erg, las het af in de klas. Daar werd gelachen natuurlijk en 't gezag van Delbar verkreeg een nieuwe stoot. 't Geen verteld wordt van zijne aanbidding binst de nacht en met de leerlingen, is maar ééns gebeurd. 't Was binst de nacht tusschen Witten Donderdag en Goeden Vrijdag. Het Heilig Sakrament berustte in de sacristie: hij had zijnen sleutel aan eenen van de leerlingen gegeven; deze kwamen 's nachts dievelinge uit hun bed en kwamen van de slaapzaal naar de sacristie: daar vonden ze Gezelle reeds in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina t.o. 80]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Klein Seminarie, Roesselare.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aanbidding, onder andere aanbidders waren: Bertje Willaert, Eugeen van Oye en Devrière of Baron en ik. De studenten gingen aanbidden twee en twee en de sleutel werd van hand tot hand overgeleverd. De surveillant Mr Deleu die bij de slaapzaal zijne kamer had, schoot wakker door dat geheimzinnig geloop; hij sprong te beene en ging op zoek: hij zond de jongens naar hun bed maar de sleutel vond hij niet, ik lag ermede in mijn bed. Gezelle gaf veel te gemakkelijk zijnen sleutel, 't was een passe-partout, en de jongens maakten er niet altijd even loffelijk gebruik van.’ Of nu de poets met de klokken in verband staat met het te gemakkelijk geven van zijnen sleutel, Pastor Callewaert zegt het niet, maar uit zijn laatste woorden zou men 't kunnen vermoeden. Geen gemakkelijk man dus voor de surveillanten en juist ook geen steunpilaar voor de regeltucht! En Jan Callewaert besloot zijn getuigenis met te zeggen: ‘Op 't einde van het jaar gingen zijne leerlingen hem bezoeken om hem te bedanken en alwie een accessit verkregen had in godsdienstleer, kregen van hem een exemplaar van Dichtoefeningen. Hij maakte ons geestdriftig voor alles wat goed en edel was, zonder ons nochtans op te jagen of ons hoofd vol te blazen met overdreven gedachten. Ikzelf ben er 't bewijs van: Gezelle is 't die mij heeft tegengehouden toen ik wilde naar de vreemde missiën vertrekken. Wij waren 33 leerlingen in de klas; op de keerzijde van onze opstellen in verzen schreef hij zelf eenige reken in verzen over 't verhandelde onderwerp. 't Was ook de mode dat elk een dichtalbum bezat en hij schreef ons daarin uittreksels van Shakespeare of van Burns of van anderen.’ Dit alles wordt bevestigd en nog bekrachtigd door wat Deken De Grijse van hem zegt: ‘Ik heb Guido Gezelle te Rousselaere gekend: ik was student in eene voorbereidende fransche klas wanneer hij leeraarde in poësis d.i. 1858. Eens met Hugo Verliest op eene vergadering van gewezen leeraars van Rousselaere, heb ik Hugo Verriest doen de bekentenis afleggen dat men met Gezelle wel iets beters had kunnen doen, bij voorbeeld | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hem te Leuven noemen na David - hij zou de hoogeschool omver gekeerd hebben - maar dat men hem eigenlijk nooit veronrecht heeft: dit heeft Verriest mij bekend in 't bijzijn van verscheidene getuigen. Mijns inziens heeft men hem nooit verminderd; integendeel, men heeft hem altijd zooveel gepromoveerd als men maar kon. Er waren in hem twee menschen: de artist, die niemand of niets kon bedwingen of meester was, hijzelf niet, en dit was niet noodig ook; en de mensch, die slap was, zonder wilskracht en blood vooral bij groote familiën; ik heb zijn karakter nooit bewonderd. Hij heeft de godvruchtigheid weer ingebracht te Rousselaere, hij was godvruchtig maar buiten den gewonen trant. Hij was zwermachtig, hij had altijd eenen zwerm kinders rond hem, die hij opleidde en wie hij zijne gedachten ingaf. Sommige konden dit dragen en groeiden zeer wel uit, andere niet en groeiden scheef uit. Mr Vanhove, later superior was tegen hem, Mr Delbar ook, en al de professorsGa naar voetnoot1); hij was van niemand verstaan, tenzij van de leerlingen zijner partij, de speiïsten; in zijne klasse had hij twee partijen. Mgr. Faict die een administrateur was zonder meer, gaf weinig acht op verzen en taal en kunst en voor hem was dit een moeilijke knape die nievers in paste. Men heeft hem dus eerst professor van commercie, en daarna van poësis gemaakt. Iedereen begreep dat die eerste bediening voor hem niet was...Ga naar voetnoot2) Daar waren te Rousselaere altijd eene bende Engelschmans die daar verbleven onder het verlof en Gezelle bleef daar ook. Al dat deur of venster of balk was en dat ze konden krijgen werd medegesleept, in 't water gegooid, en, ze zouden varen, en Gezelle bestuurde dat spelGa naar voetnoot3). Hij was van niemand begrepen en op het jubelaeum van het klein seminarie heeft men veel moeite gehad om iets gedaan te krijgen.’ Uit deze gezegden van De Grijse vloeien dus twee dingen heel klaar: ten eerste dat De Grijse zelf een greintje bitterheid uit zijn toon niet weet te houden en ten tweede dat de jonge | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Gezelle te Rousselaere wel een visch in 't water was, maar 't watertje was te klein, en, als hij zijn steert sloeg, pletste en spetterde 't rondom hem. Nog eens, alwie een college of gelijk welke inrichting kent, waar de tucht zoo noodzakelijk is als de steenen in de muur, zal moeilijk zijn lachen bedwingen bij 't vernemen van al die kleine bijzonderheden: hij zal den superior en den surveillant beklagen, vooral indien ze, zooals 't nogal 't geval is onder de menschen, een of ander menschelijken zwakken kant hebben. Een surveillant die jaloersch is op zijn gezag en daarbij Waal, zal dubbel streng zijn om de regel van franschspreken te handhaven: welnu, zegt Jan Callewaert: ‘De regel was - en een strenge regel - dat er fransch gesproken werd zelfs door de leeraars met de jongens. Gezelle kwam op den speelwerf, al zijn partijgangers stroomden naar hem toe, en, hij sprak Vlaamsch. Hij had dus de surveillanten nog eens tegen hem. 't Was al de schuld van Gezelle!’ Die toestand kon dus niet lang duren. En hij duurde niet lang. Zijne klas van poësis werd hem ontzeid. Hij werd surveillant van de kleine internen en terzelvertijd belast met, in de hoogste klassen van het Klein Seminarie lessen van Hoogduitsch, Engelsch, Italjaansch en de beginselen der Germaansche talen te onderwijzen en ook de Engelsche studenten aldaar gade te slaan. Die Engelsche studenten zullen de reden worden of een voorwendsel om den al te geweldigen professor uit Rousselaere te verwijderen. *** November '57 tot Augustus '59 zijn dus de twee bijzondere, de twee wonderjaren geweest, binst dewelke hij in den geest en in het hart van zijne leerlingen het beeld geslegen heeft dat ze gansch hun leven van hem zouden mededragen in liefde en bewondering. Voordien, van '54 tot '57, had hij ook wel zijnen invloed op de leerlingen, vooral op diegene die rond hem zwermden, die zich zijne ‘kinders’ noemden en die, toen ze naar hem schreven, hem met den naam ‘broeder’ aanspraken op zijn | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eigen vraag en voorstel. Hij geleidde ze met woord en daad, veel door geschrift, met brieven, korte maar meestal lange, waar hij uren in de nacht moet aan zitten schrijven hebben. Met een haastig geschrift en met eene hand die beefde van ontroering, met een hert dat jaagde van spijt of verontweerdiging over miskenning of ondankbaarheid. 's Avonds voor ze slapen gingen kwamen zijne kinders bij hem een kruisken vragen, 's morgens wederom toen ze opstonden. Gezelle deed de bewaking van hunne slaapzaal en daar ving hij ze op om hun te zeggen wat hij noodig achtte voor hun grooter welvaren. Veel van het over end weder geschrijf tusschen hem en zijne leerlingen is bewaard gebleven. Vooral de bríeven die hijzelf hun schreef; maar zoo edel zijn ze en zoo verheven, zoo vaderlijk teeder en terzelvertijde zoo aandoenlijk vast en soms streng, dat men in bewondering voor die groote ziel die zich om de kleinen bekommert, volkomen besluit dat hij de herten van zijne kinders niet zocht te winnen voor zichzelf maar voor God en voor de deugd en voor de meest manhaftige wilskracht en het streven naar volmaking om een edel doel. En dit is de indruk dien men meedraagt na de studie van zijn geheele leven: dat hij soms mag reden gegeven hebben tot misnoegdheid, argwaan, afgunst, ja door onvoorzichtigheid tot laster, maar dat hij nooit éénen stap heeft gezet, nooit één regel geschreven, nooit één woord gerept of ééne daad gepleegd waarin hij met kleinmenschelijke bedoeling, zijn eigenzelf wou zoeken, ten koste van zijne eer en zijn priesterlijk karakter. Hij was en is altijd geweest een eerlijke ziel en een heilig priester, een onvermoeid apostel, ‘voorzeker een heilig man’, naar Pastor Callewaert hem noemt. Hier slechts één voorbeeld uit vele van zijne brieven en ze zijn alle gelijk: feast of St Anthony 1858. ‘My dearest Edmond, I was considering whether I should haven written you this till after my mass this morning at which I remembered you specially. You told me sometimes that familiarity breeds contempt | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
and it is in the Gospel, that the proud shall be humbled, well then, my own dear Edm. it seems that either wilfully or through want of reflection you go on behaving as proudly and as full of conceit as ever; you get me (for instance) to translate things under (at least) hidden pretence. You refuse to listen when spoken to, under pretence of being too busily engaged in reading! You will have your own opinion and your own way in every thing, when found fault with you do not at all behave as you should; therefore I do not wish to encourage that giving way to the evil side of your disposition any longer. I should think it unworthy of a priest even I should think it a sin: accordingly do not expect any more help from me in your studies unless a spontaneous reparation be made by you and that I may hope that in future you will not allow your bad passions to make you unworthy of it. You made some hints last night which whether in earnest or in play as you said they were, are not becoming a boy of 14 and if you can 't see why, well accuse your own conceitedness of it. It is a sorrowful thing indeed, that such good dispositions as you sometimes show, remember when you got hurt with a stone, should be smothered by unacknowledged pride. Well I know, beside you have a kind religious heart, that you love your mama very dearly, that you wish sincerely to be a priest! I know also that you love me, very well then, read my first letter over again and let us try again. If you will just submit your opinion and your will or fancy to me I can show you how to be happy, how to be ready for all your compositions so as not to grumble at your master when he gives them. So I leave it in the hands of God and his blessed mother and your good angel.
ever and now more than ever Yours (but) in Christ.
As to what I mean by reparation and the way to do it, you knew how to be proud try and know how to be humble. Humiliation, willfull humiliation is all you want I think.’ *** | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hij leefde met zijne kinders, leefde om zoo te zeggen hun leven mede en won aldus hun betrouwen en hunne genegenheid. Als hij eenmaal weg is van Rousselaere, schrijven ze hem brief op brief en allen zingen denzelfden zang, van immer blijvende dankbaarheid voor zooveel goed dat hij hun gedaan heeft, allen eenparig beloven dat zij hem nooit zullen vergeten. Doch op zijn eigen leerlingen van poësis is zijn invloed onvergankelijk geweest; 40 jaar nadien, tijdens zijn begrafenis, gingen zij, die zelf nu bejaarde mannen bekroond stonden met grijze haren en met een faam van wetenschap, benevens de nieuwere vrienden van den afgestorven dichter, en spraken roerende woorden van liefde, en dankbaarheid en bewondering bij zijn stoffelijk overblijfsel en weenden als kinders nog, aandoenlijke tranen op zijn graf. Om grootheid te vatten hoeft men zelf groot te zijn, en zij waren groot, tenminste zat de grootheid in de kiem bij vele van zijne leerlingen, 't was de goede aarde waarin hij 't zaad zou werpen, en de vrucht zou opgaan, rijker en schooner naarmate hij ouder en rijker werd. Allen drinken hem ep zijn begeesterend woord en zijn voorbeeld met volle teugen, maar vooral sommige uitgelezen, rijk aangelegde jongens klampen zich meteen boord aan boord aan hem vast, gieten hunzelf in hem over, en wandelend op zijn voetspoor, spreken en denken, handelen en schrijven, leven, lieven en lijden door hem en hem alleen, totdat eens later het leven aan elk zijn eigen weg wijst: en elk zijn eigen wordt buiten de leiding van den meester, maar zonder hun vereering voor hem los te laten. Zoo was Gustaf Verriest, zoo waren Karel De Gheldere en Eugeen Van Oye, om slechts drie uit zijn dertig leerlingen te noemen - deze zijn drie prachtexemplaren en onder de beste is de edelste nog Verriest; De Gheldere is meer zelfstandig, Van Oye is een droomer. Geheel zijn leven lang heeft Gustaf Verriest zijne genegen vereering voor zijnen meester geen oogenblik laten falen en, toen hij hoogleeraar geworden, in de geneeskunde te Leuven, de jongelingen zijne lessen voordroeg, gebeurde 't niet zelden dat hij van de medeeijn in de letterkunde overstappend, in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eene geestdriftige lofrede uitbrak over Guido Gezelle. ‘Hij is er zot van’ zegden zijne leerlingen, en inderdaad had hij hem in zijne bewonderende liefde zoo hoog gesteld als de hoogsten. Gezelle is altijd de vriend der Verriesten geweest, en toen hij later in '72 te Kortrijk toekwam, in' de ziel gekwetst en gebroken, zal 't hem geen geringe troost en opbeuring geweest zijn er Adolf te vinden, den oudsten der Verriesten, met wien hij ook algauw in de innigste vriendenbetrekking stond: maar 't waren vooral Hugo en Gustaf, die hem als eenen vader, en die hij als zijne kinders bejegende. Hugo kwam eerst na eenige aarzeling en gaf zich nooit zoo vast en geheel en gansch, maar Gustaf liet zich van den beginne af verrukken in bewondering, meesleepen en vervoeren zoo dat hij geheel in hem opging en in den meester een vertrouwen stelde zooals hij 't met zijn bloedeigen vader niet zou gedaan hebben. Hij was een vader voor hen en leidde ze om zoo te zeggen bij der hand en voet voor voet, hij versierde hunnen geest met wetenschap, hun hert met goedheid; met teederen vinger hielp hij één voor één al hun bekwaamheden openbloeien, hij leerde hun bidden en werken en zingen, hij leerde hun gevoelen en genieten: en dan, wat wonder, of dachten die edele jongens allen gelijk dat ze den meester volgen zouden overal en worden wat hij was: allen priesters. Maar hij die ze gebrocht had zóóver tot waar zij de wegen splitsten en hunne levensbaan te kiezen hadden, glimlachte goedig over hen en liet God nu 't overige doen. En ze waren verwonderd over hunzelven, die jonge zielen, toen ze gevoelden dat spijts hun liefde en spijts hunne genegenheid, zij zich van hem stilaan verwijderden op hun verschillig spoor: zij leden eronder en wilden weerstaan een oogenblik, maar 't ging niet, en 't is met een gebroken hert en tranen in hun stem dat ze 't hem bekennen: hoe ze wel zouden willen, maar ze kunnen niet. Zulke dingen zijn zoo innig van aard dat men vreest eene schennis te plegen als men ze met onbescheiden hand durft aan te roeren, meer nog als men ze openbaar moet maken. Maar uit hun edel woord straalt zooveel schoonheid van ziel, zooveel oprechtheid van gemoed, zooveel treurnis omdat ze niet langer met hem kunnen meêgaan, dat het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
openbaar maken van hun geheim niet dan tot eere kan strekken van den meester zoowel als van zijne volgelingen. Gezelle had ze geern genoeg aan de H. Kerk geschonken, alle drie, met vele andere van zijne leerlingen die er aan zijne hand zijn binnengegaan. Bij Van Oye was het slechts in een kort oplichten dat de priesterlijke staat hem toeschitterde, als een verre droom die wel eens verwezenlijkt kon worden, en ook zoo gauw verdween als hij gekomen was. Hij was de sterke niet die de gebeurtenissen leidt met de kracht van zijn eigen wil: hij liet zich geleiden en was dan ook algauw aan 't drijven op den lustigen stroom van 't studentenleven op de hoogeschool. Maar met de andere twee was het ernst. Zij hebben getwijfeld, gebeden en gestreden en dan manhaftig, toen de klaarte kwam in hunne ziel, het ‘non possumus’ uitgesproken dat den meester zou bedroeven. Wat kracht in die verklaring en wat diepe genegenheid! Wat edele menschen! Hij had gedaan wat mogelijk was om te voldoen aan zijnen priesterlijken ijver, doch nu dat ze beslist elk zijnen wijk genomen hebben, ontvouwt hij zijne zorg nog breeder, stijgt hoogerop, om ze niet te verlaten en hij volgt ze met zijnen raad en liefde naarmate ze verder gaan: altijd blijft hij hangen boven hen als hun schutsengel: zoo was hij met deze drie, zoo was hij met al diegenen van zijne leerlingen bij wie hij ingang vond en die hem niet verstootten: zijn invloed op hen heeft geduurd zoo lang als zijn leven. *** En wat gewerd de dichter in die dagen? of, met een breeder woord: hoe verging het den woordkunstenaar? Hij heeft meer dan eens in zijne gedichten zijn eigenzelf en de verscheiden kanten van zijn wezen geschetst. ... mijn herte is krank en broos,
en onstandvastig in 't verblijden,
maar als 't hem wel gaat eenen stond,
't kan dagen lang weer honger lijden.
Dit was de mensch, de teergevoelige mensch, en die mensch | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
werd niet begrepen, door zijne oversten, zijne omgeving, hoe langer des te minder, en Van Doorne brekend zekeren dag op zijnen kamer binnen, vindt hem zitten, met zijn hoofd in zijne handen en weenend: ‘Ach, of ze me toch konden begrijpen!’ zuchtte hijGa naar voetnoot1). ........... o Dichtergeest,
Gij zijt genezing, en de wonden
de diepe, o wondre, toen gij, teer,
die hebt gevonden,
getint en toegepast, zijn gave en zonder zeer.
Dit was de dichter - een deel ervan, de dichter die leed; dan was daar immers ook nog de dichter met de ‘ziele’ die ‘luistert’. Als zorgen mijn herte verslinden
als moedheid van 's werelds getier
dan zoeke ik weerom den beminden
dan grijpe ik den ouden brevier....
en: kom hier mijn roozenkrans....
en: o, 'k sta mij zoo geeren te midden in 't veld...
Dit was de priester; en eindelijk: Den tragen os dien 'k werken zie...
.... mijn doen is dat, zoo dunke 't mij.
Dit was de taalvorscher: de trage, stille werker in den vaderlandschen taalgrond. Doch hij was dit alles te zamen inééns: en hij heeft in alle vier deze vakken van zijn edel wezen veel, zeer veel geleden. Hij was een mensch, een uitverkoren zoo men wil, maar tot leven, lieven en lijden. Dat hij een paar oogen bezat die scherper zagen, een paar ooren die fijnder hoorden, dit was het minste nog in hem: dit waren de voelhoorns waar- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mede hij zich rekenschap gaf van de buitenwereld. Ook binnen hem was er eene wereld die hij zich bewust was met eene buitengewone scherpte, en die gedurig naar buiten wilde met eene onweerstaanbare kracht. Hij was als een watervlak, den waterspiegel, zoo ontvankelijk: en de indrukken van de buitenwereld vielen op zijn gemoed niet als op een koude blad, maar als op een klavier dat teeder gestemd was zooals geen ander. Wat moet voor den jongen seminarist, zijne benoeming geweest zijn tot leeraar, zijne wijding enkele weken daarna tot priester! Zonder eenige verwaandheid of hoogmoed, maar van natuurswege, neemt een gemoed als het zijne, een beschouwend gemoed en een gansch op zichzelf gekeerd, zich gauw als het middenpunt van de wereld. Gevoelsmenschen meten de wereld af, met de mate van hun eigen levenskring: hetgeen met hen gebeurt heeft voor hen de zwaarte van eene wereldgebeurtenis, en 't geen in de wereld gebeurt volgens gewone wetten en voor iedereen, dat aanzien ze voor buitengewoon en om hen, om hunnentwille gebeurend. Daarom zijn ze door allerlei voorvallen diep getroffen en zoo geheel ontroerd, waar anderen kalm als de dood, hunne wegen gaan zonder ooit om te zien. Wat heerlijke vooruitzichten moet zijn geest hem voorgespiegeld hebben: hoe moet hij zijn wieken hebben open gezet om te varen in het licht van de zon die hem tegenblonk, zonder er ooit op te denken dat het zoo ver en zoo gevaarlijk was voor menschenwieken. Dan zijn de eerste tegenheden gekomen, de eerste boeien aan zijn voet die hij losrukt met ongeduld: maar 't komen er nieuwe en hoe langer hoe zwaarder. Eerst zijne bedeesdheid en zijne armoede, want hij was arm, en hij zou 't niet laten blijken, immers hij was te groothertig. Te huis, te Brugge, waren zijne ouders en broeders en zusters arm en zij ook zouden 't niet laten blijken, maar hunzelven te kort doen om Guido te laten goed figuur nevens de andere maken. Geregeld gaan de brieven over end weder, hem herinnerend hoe duur het geluk betaald wordt dat hij genietend is. Want geluk dat geniet hij ook bij zijne leerlingen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tot hiertoe komt niets van dit alles nog te voorschijn, tenzij in zijne brieven naar huis: misschien voelt hij zijn stemgeluid nog niet krachtig genoeg om den mensch in hem zich als dichter te laten uitspreken. Hij had het nu en dan reeds beproefd in gelegenheidsgedichten, die hem opgeleid of gevraagd werden. Maar dat was gedicht uit plicht - en hij schrijft naar huis: ‘'k heb weêral moeten verzen maken...’ alsof 't hem ver van aangenaam was. Maar de vogel had een bek en hij zou zingen! hij was dichter, en eenmaal zijne stem bewust en de kracht van zijn lied, zal hij al zijn menschelijk lief en leed niet langer meer uitstameren in een benauwden brief, maar uitzingen in rythmen, in gevleugelde woorden. En 't is zijne verlossing geweest. Lijden! Hij heeft er misschien niet meer te dragen gehad dan anderen: maar hij maakte 't zich veel grooter, hij gevoelde 't veel dieper, omdat in alle lijden iets onrechts zit en hij zoo rechtschapen was. Had hij 't niet kunnen uitzingen, hij zou aan de brok geborsten zijn! Hoe dikwijls heeft hij 't zelf gezeid: In 't vrij bewind des vogels en
in 't koele ruim daarvan,
en 'k weet niet waar ik nog al ben
wanneer ik dichten kan...
neen blij en is mijn ziel toen niet,
maar is iets meer als blij
wanneer zij, God zij dank, geniet
een dreupelken poësij!....
.... O lied, o lied, gij heelt de smert
wanneer de rampen raken....
.... O dichtergeest van wat al banden
hebt gij mij, armen knecht, verlost...
.... Gij Godlijk wezen doet mij leven
waar menig andere sterven zou,
en ongegeven
is nog de groote gift waarom
'k u derven zou.
Gij zijt genezing......
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Blijdschap en geluk! Hij heeft er genoten. Nog eens: niet meer, en misschien minder dan anderen, maar zooals de droefheid hem tegen den grond sloeg, hem vernietigde en, volgens zijn eigen woord hem ‘ketenvast hield neergebonden in 's werelds doove dompen’, zooals ze hem dwong om, ‘alléén en met de borst gelaân, vol zuchten, zijne wegen te gaan en te baren aan de altijd onvolborentheid des weedoms’, zoo ook verhief de blijdschap hem tot in de wolken, deed zijne borst opzwellen tot berstens en dwong hem om ze luid en voor een ander uit te schreeuwen. Ja! daar zijn blijde dagen nog in 't leven,
hoe weinig ook, daar zijnder nog voorwaar,
en geren zou ik alles, alles geven
om één van die, mijn God, om éénen maar!...
Alle menschen zuchten onder het verdriet, alle menschen jubelen onder het welzijn; maar dichters jubelen en klagen zóó dat het 't hooren weerd is. De stem des díchters is als de bloem die wil losgestreeld worden door het zonnelicht, aleer ze bloeien gaat. En welke was de zon die zijne stem hielp ontwaken? De blijwarme heldere zon der jonkheid rondom hem. De liefde van zijne kinderen tot hem, de liefde van hem tot zijne kinderen: in die lucht voor zijn gemoed zoo koesterend en vruchtbaar, is zijn eerste werk ontstaan, is een van zijne heerlijkste gedichten, zooniet zijn meesterwerk, op eene enkele nacht ontsproten. Wat is Kerkhofblommen? De liefde tot zijne leerlingen, ter gelegenheid van het afsterven van een van hen uitgesproken, met zulk eene diepte en zulk eenen gloed, dat ze hem doet vinden de diepste schatten van zijn dichterwezen: ze schijnt als de zon dóór tot op den bodem van zijne ziel en vertoont daar de weergalooze natuur- en godsdienstdichter die bij hem aan 't worden was. Waarom spreekt hij zich alzoo uit? Omdat zijne kinderen luisteren, omdat hij 't binst den nacht bevend van ontroering zal neerschrijven en hun dan schenken, als iets van hem, als het beste van zijn eigenzelf: de uitspraak van alles wat hij, hun leeraar, hun schenkt: zijn hert en zijn geest! | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Natuurlijk zal het lezen en de studie van de oude klassieken, de omgang met de groote dichters van alle eeuwen en talen, er veel hebben toe geholpen om hem als dichter te doen wakker worden. Hij las onzeggelijk veel. Dat getuigen zijne leerlingen, zijne collega's, zijne familieleden, maar meest van al de stapels rekeningen die hij aan de boekhandelaars betaald heeft. Geen wonder was hij zonder geld. De leeraarswedde bedroeg dan 400 franks 's jaars gelijk nu, en hij moest daar veel mede doen met die zware som. Ik weet niet waar of hij 't geld haalde, maar zijne rekeningen zijn geacquitteerd. Voorzeker haalde hij uit zijne oude meesters 't gedacht dat, zoo hij iets te zeggen had, hij moest spreken: hij begreep door hunnen omgang, dat hij een van de hunne was of zou worden. Maar die den stoot gaven, die telkens weer het vuur aan de lonte brachten waren zijne leerlingen. Hij dichtte tot hunne onderwijzing, en, daar hij de natuur van dichtbij bestudeerde om ze hun klaar te maken, daar hij hun in de natuur leerde lezen, las hij hun voor doch in verzen meestal, en dan sloeg zijn lezen niet zelden over tot zang, tot poëzij. Hij dichtte hun voor, tot voorbeeld, wanneer hij eenmaal hun leeraar in de dichtkunst geworden was. Zoo zingt de nachtegaal voor zijn kleintjes om hun het nachtegalenlied te leeren. ‘Is er,’ schrijft hij in de voorrede van zijn ‘Vlaemsche’ Dichtoefeningen, ‘is er naer oud gebruik, eene opdragt noodig ... zoo is 't bij regte naer u dat ik mij wenden moet, beminde en dierbare Leerlingen; voor u, naest God, zijn ze gemaekt en uitgegeven, aen u ook, naest Hem, ben ik ze bij dezen opdragende. ‘Oefeningen zijn het en pogingen, onvoldoende genoeg, 't is waer, maer toch goed van meeninge en oprecht van inzigt, om het aenschouwen van natuerlijke, zedelijke en christelijke schoonheid, dat uwe en mijne ziel voorenzweeft, zoo getrouw als 't zijn kan, in onze tale en mondsprake, af te schetsen en te verbeelden.’ Hij dichtte uit vriendschap, uit vaderlijke bezorgdheid, uit teederheid voor hen, uit priesterlijk geluk om hun zielewelzijn, uit droefheid om hun weerspannigheid, uit lijden om hunne ondankbaarheid, uit medelijden met hun kinderlijk | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wee en hunne kwellingen, den last van hun strijden en hunne jonge wankelmoedigheidGa naar voetnoot1). Hij dichtte ook wel af en toe uit eigen lust aan 't dichten, uit de volheid van zijn eigen gemoed, uit de vroomheid van zijn priesterhert, en ja ook nu en dan uit drang als kunstenaar, maar dan nog eens waren zijne kinderen de eerste begiftigd met zijn nieuw gewrocht. Hij bracht het hun nog bevend van ontroering en met de inkt nog nat, om het hun voor te lezen: zij waren zijn eerste en zijn beste toehoorders. In Augustus '58 verscheen zijn Dichtoefeningen. 't Zijn: een verzameling dichtbloemen van een jongen dichter-leeraar, en ik heb zooeven naar 't beste mijns wetens het veld beschreven waarop ze verwekt, open gebloeid en geplukt zijn. Er is alevenwel nog een hoek van het veld dien ik niet beschreef uit reden dat ik den dichter liever zelf aan 't woord zal laten, tot hertverkwikking en om geen gevaar te loopen u eenen Guido Gezelle voor te stellen zooals hij niet was. ‘We moeten er geenen heiligen Vincentius a Paulo van maken,’ zeide me onlangs iemand. 't Is waar, wij moeten niets van hem maken, we moeten hem laten zooals hij is: en hij is, volgens mij, in de 19e eeuw een verre neef van een ander armen, grooten en heiligen dichter, eenen zekeren San Francesco d'Assisi: dat was hij bij Gods genade. Maar luistert liever. Op St Paulinusdag A.D. 1858 schrijft de 28jarige professor aan zijnen leerling Eugeen Van Oye eenen langen brief waarin hij hem de reden geeft van den naam ‘Dichtoefeningen’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hebt ge nooit belet hoe zij dan rusten en vrijen adem halen per amica silentia lunae? Hebt ge 's avonds altemets niet benauwd geweest van door de lucht te gaen die rondom u vol hing van uitdampende bloemenreuken? en is 't u ook niet gebeurd van even als de bloemen, na lange uren smachtende hitte en geestbedruktheid, eindelijk den zoelen koelen avond te voelen dalen rondom uwe ziele met zijnen dauw, met zijne stervende windwalmen, met zijn verre verre klokgeluid? Hebt gij dan ook niet ondervonden dat uwe ziele allengskens adem krijgt, dat uw herte vol sprake komt, vol zoete sprake die naar buiten wil, lijk den adem der slapende bloeme? Hebt gij dan somtijds niet rondom u gezien, om te weten of niemand nabij was in wiens herte gij de volheid uwer borst moght uitboezemen en ontlasten? Is 't niet waer dat men dan de boomen, de bloemen, de vogels, de wolken zelve zou aengaen enzeggen: ‘luistert!’ is 't niet waer dat gij dan bidt en tot den ‘nahen’ God spreekt zonder het te weten? Zoo is het u dikwijls, is 't dat ik wel iets van uw herte wete, en zoo was het mij onlangs, te weten den morgen van Sinte Juliana's dag jongstleden; zoo was het mij, en ik sprak inwendig zoo menige dingen, waerboven ik eertijds blindelinge zou voor titel gezet hebben ‘Aen niemand’ maer die 'k nu aen God gewijd hebbe, en aen u, mijn christelijke en zooveel te onschatbaerder vriend, voor zoovele ik nog kan, herhalen wilGa naar voetnoot1). ‘Juliana! zuivere maegd die op het sterfbedde Jesum niet kunnende ontvangen, om dat de kwade ziekte Hem den weg uws herten sloot, zoodanig naer Hem verlangdet, dat Jesus de handen zijns priesters verliet en, wonderlijk, als hij eertijds door den steen van 't graf ging, dóór uwe borst, tot in uw brandend herte schoot; Juliana! verheven patroonesse der geestelijke communie, u aenriep ik in mijn moedeloosheid en Gij kwaemt mij ter hulpe! Hoe kan men toch mistroostig zijn, dierbare, zoo lang onze boosheid den grooten God van Liefde nog uit onze tabernakels niet gejaegd heeft en zoo | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lang een Christene ziele vlerken draegt om er naer toe te vliegen! troostend gedacht, dat, wat er ook in ons omga, van lichaem- of van zielenkrankheden, wat ook het gewicht der ketens zij die wij slepen moeten: hoe onbeminnelijk wij zijn en hoe weinig wij beminnen, hoe groote haet wij somtijds onszelven toedragen, hoe genegen wij ons voelen tot kwaed en hoe afkeerig van al dat goed is, dat daer iemand woont die ons nog beminnen kan, als alles ons haten zou, als wij onszelven hatelijk, ja onverdragelijk zijn, dat Hij, achter al de andere dingen, aen dewelke wij aerdschen troost vragen, dat Hij achter al 't andere nog zucht naer den oogenblik dat wij eindelijk naer Hem keeren, al was 't maer met een enkel gedacht; dat Hij verlangt ons te mogen beminnen zonder van ons dikwijls weêr bemind te zijn. O hebt gij zóó nooit alleen, zonder lichamelijk te verroeren, aen de voeten van uwen God gevallen, en uw hoofd geborgen om vrij te kunnen weenen? En is er vergelijking tusschen den liefdezang des boetzuchtigen Christens en de andere liefdezangen die gij kent? Jesus in het H. Sakrament is mijn! in één oogenblik, één gedacht heb ik meer rijkdom in mijn hert dan ooit iemand bezeten heeft; dit kan ik doen, daer is mijn kracht mijn poësis; daer is de onzienlijke werking mijner ziele. Hebt gij ooit gepeisd hoeveel dichterlijkheid er gelegen is in 't geen de goede moeder aen alle verstanden, zelfs de minste, voorenhoudt, onder den name van geestelijke communie? Verstaet gij hoeverre onze hedendaegsche dichters en critici beneden ons zijn, wanneer zij uitkomen, spotsgewijze, met deze mysticisme! marianisme! van onze christen dichters, zooals Jacopone en anderen. ‘O hadde ik naer mijn spottende vrienden van eertijds moeten luisteren, lange ware 'k al gespeend geweest en van de borsten geworpen der H. Religie, de koesterende schoot der H. Moeder hadde ik lange verlaten, eer ik ooit hadde kunnen verstaen, hoe noodig de eenvoudige leering is, de melk en de honing die zij hare ootmoedige kinders toedient! lange ware de bron mijner kinderlijkheid opgedroogd, lange hadde ik vaerwel geroepen aen 't heilig land der christelijke poezij om goud te gaen delven en rijkdom, die niet op het land en in de vrije lucht hangt te bloeien | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina t.o. 97]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bldz. 126 Voorgevel Engelsch Seminarie, nu Sint-Leo-college.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en te blinken, maar diepe in de aerde zit in 't land der dooden en nabij de streke der HelleGa naar voetnoot1). O de begoocheling der poezij en de réalité de la vie! laet ze roepen, begoocheling is zij niet maer wezentlijkheid! zoo wezentlijk als Religie zelve. Gij zijt begoocheld en onder eene illusie die zoekt wat u niet rijk maken kan, die aenbidt ‘wat diende uw slaef te zijn’, die eet wat geen voedsel die drinkt wat geen drank is; gij zijt bedrogen; wij slachten Tobias' goeden Engel Raphaël: videbar, quidem vobiscum manducare et bibere: sed ego cibo invisibili et potu gui ab hominibus videri non potest utor! Tob. XII. 19. Ah! poesis begoocheling! mijn poesis begoocheling en hertverblindheid die men haestig uitschudden moet, wil men de menschen behagen, neen toch, maar poesis-Religie Religiepoesis, Poesis-Engel Raphaël qui ducit et reducit! leidt mij! leidt mij waer ik zijn moete, leidt mij door 't onbekende land des levens en, moet het eene harde reize zijn dat het zoo zij, moet het eene gedurige oefening zijn 't zij dan eene dichtoefeninge! oefeninge met hoofde ende borst met zweeten en zwoegen tot den laetsten dag. Maer! zij de dood mij dan 't openslaen van die zale waer wij allen, oefenaers! geroepen zijn om stemme te voeren in den grooten lofzang! Dan, geen oefeninge meer, gééne, maer vrij bewegend losbreken der Hymne van Liefde! Snoert maer de keten, schroeft; de banden toe, moet ik er dragen, zij breken wel eens als ik vrij van alle boeien en kluisters maer éénen band meer lijden zal, één keten van God zelve, uit goud geslegen, één keten, die, als 't wapentuig van Achilles, op- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
trekt en verheft ten hemelwaerd! één keten van oneindig beminnen en bemind zijn van den Heere Jesu! Daer zijn, dierbare Eugeen, voor zoo veel penne en papier er achter kan, eenige reukwasems, zijn ze u aengenaem, peist op de bloem niet, maer op Hem die bloemen en planten miek: op Hem aan wien alles in uw herte en in het mijne voor eeuwig moge toebehooren. Ontvangt daerbij mijne allervriendelijkste genegenheid en bidt voor mij Guido Gezelle.’ Men komt een weinig duizelig uit het lezen van zulk eenen brief; 't is van ‘weg met u, penne, over 't gladde papier!’ En, 't worde hier terloops nog eens opgemerkt, wat wonder, in een college waar geene betrekking bestaat tusschen meesters en leerlingen, dat zulk een leeraar die zulke brieven schrijft aan zijne leerlingen, in de voegen niet paste! Want, zulke brieven schreef hij niet eenmaal maar gedurig, aan zijne Vlaamsche en vooral aan zijne Engelsche leerlingen. En is dit, ja of neen, 't geen men me noemen zou een kunstprogramma, een programma van christelijke, van priesterlijke kunst? Vroeger reeds had hij het uiteengezet in zijne eerste, nog onvaste dichtproeven, hier breidt hij het uit, omdat zijn wezen zelf dieper en ruimer uitgebreid is, als mensch, als dichter en als priester. Zijne kinderen vóór te zingen, op te beuren, te suchten, te onderwijzen blijft althans zijne groote bekommernis in zijn dichtwerk. *** In 1862, toen hij reeds te Brugge onderrector was van het Engelsch Seminarie, verschenen bij Edw. Gaillard zijne Gedichten, Gezangen en Gebeden, zijn 3de bundel dus, met Kerkhofblommen en Dichtoefeningen. Eigenaardig teekent Hugo Verriest hierbij aan: ‘In 't jaar 1862, gaf ik, met Henri Van Doorne, belet wel: gaf ik zijne Gedichten, Gezangen en Gebeden uit. Dat had ik van hem, met groote moeite, verkregen.’ Hij voegt er niet bij dat dit uitgeven, de oorzaak of de gelegenheid was van eene volledíge breuk in de vriendschap tusschen Gezelle en Van Doorne en van eene merkelijke | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verkoeling in die tusschen Gezelle en Hugo Verriest. Waarom? Omdat er aan het uitgeven van een boek veel distels en doorns zijn, geldelijke en stoffelijke bezwaren, die een oningewijde nooit vermoeden kan, en waaraan de vriendschap, is ze niet taai, licht aan flarden scheurt. Waarom verkreeg Verriest van den dichter zoo moeilijk toelating tot uitgeven? Gezelle was, zooals voor veel andere zaken, ook zeer gevoelig voor kritiek, en de geweldige slagen die hij op zijnen beukelaar had gekregen bij 't uitgeven van DichtoefeningenGa naar voetnoot1), hadden hem wellicht de lust ontnomen en den moed doen zinken. Misschien ook aarzelde hij voor 't veel geld dat hij er zou insteken en 't weinig dat hij er zou uit trekken. Zaakman was hij niet, en geheel zijn leven lang heeft hij er den onbehendigsten weg voor gekozen om zijne werken aan 't licht te brengen: ‘'k ben liever voor duizend franken bedrogen dan te moeten ééne rekening onderzoeken!’ dat hoor ik hem nog zeggen. Hoe het zij, zeker was 't dat hij er zelf aan dacht om eenen bundel uit te geven, lang vóór zijne twee leerlingen het deden; toen hij nog leeraar was te Rousselaere, dus in '58-'59 had hij reeds zijn titelblad gereed, en het spreekt klaar genoeg voor zichzelf! Hier volgt het: ANDERE VLAEMSCHE DICHTOEFENINGEN Later wijzigde hij den ondertitel en schreef, in plaats van ‘hope, troost’ ... enz.: een schetsboek aen de Vlaemsch- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
katholijke studenten opgedragen en toegewijd door E.H. Guido Gezelle, pbr. Hij verzint nog en schrijft: Christelijke Gezangen en Gedichten voor de Vlaemsche Jonkheid. En eindelijk in 1862 wordt de titel wat hij gebleven is: en het boek verscheen niet te Rousselaere, maar te Brugge. - Dit zijne kleine bijzonderheden, met moeite het vernemen weerd, maar waaruit blijkt dat ook dit boek voor de leerlingen en met hen gedicht werd en niets anders is dan de voortzetting van zijne Dichtoefeningen. *** En nu de taalvorscher, de woordkunstenaar. Wij hebben gezien dat hij reeds in 't Seminarie te Brugge ijverig op zoek was naar woorden. Hij zocht voort en deed zoeken overal, wanneer hij leeraar was. En was dit uit ‘manie’ als verzamelaar? - Neen, want eerst en vooral verzamelde hij niet enkel woorden. Hij zoekt en doet zoeken naar alles wat overblijft van oudvlaamsche zeden en gebruiken, geloof en bijgeloof, doop- en plaatsnamen, vertelsels, liederen en overleveringen: niets is hem gering genoeg om het te laten verloren gaan, zoolang het iets kan bijbrengen dat zijne kennis van elke uitdrukking van ons Vlaamsch en christelijk leven kan vermeerderen, en die kennis is niet bedoeld om ze voor zichzelf alléén te behouden maar om ze aan zijne taalbroeders mede te deelen, zooals hij 't later zal doen in Rond den Heerd, in Loquela, in Biekorf, in 't Jaer 30, en tot in zijne dichtwerken toe. Overal borrelt het uit, overvloedig en schitterend, leerzaam en aantrekkelijk wat hij zoo al, jaren lang, heeft opgedaan van bekendheid met Vlaanderen binnen en buiten. Doch hier willen we alleen spreken van zijne taal. Op de tien brieven die hij ontvangt van zijne leerlingen en vrienden zijn er vijf die hem spreuken, woorden of liedtjes medebrengen, alhier of aldaar gehoord en geschreven: ‘Zendt mij woorden’ schrijft hij terug, en ze komen in, geregend, bladzijden vol. Hij verzamelt ze, met eene ongemeene zorg, schrijft ze op kleine brietjes, en voegt erbij alles wat hij over hun oorsprong, beteekenis en gebruik | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vernemen kan, daarna schikt hij ze alphabetisch om, als hunne tijd komt, er gebruik van te maken. Neen, dit was geen verzamelaarsmanie, maar een geduldig levenslang arbeiden aan het rijkmaken van zijne taal, omdat zij zijne moedertaal was. de geliefde, en meteen het werktuig, het speeltuig waarop hij zijn ziel zou uitzingen, het middel tot uitdrukking van zijne kunst, en dit kon nooit rijk, nooit verscheiden, nooit afgewisseld genoeg van klanken worden. ‘Pogingen zijn het, om ons Vlaemsch vooren te staen en te doen gelden, als meêgerechtigd om deel te maken van de tale des grooten Dietsch sprekenden Vaderlands; tale, waervan den woordenschat nog niet verzameld is, waarvan de spraekwetten alle dage nauwkeuriger uitgezocht en geboekt worden’Ga naar voetnoot1). Zooals hij, vanaf zijn eersten bundel, zijn kunstprogramma levert, zoo wacht hij dus ook niet langer om zijn taal-programma af te kondigen: zoo weet men van eersten af met wie men te doen heeft. Zij die ijveren voor het Algemeen Nederlandsch en op jacht uit zijn naar taalketters, zien in hem een der gevaarlijkste verbeelders van het onhebbelijk ras der taalparticularisten: zulke inquisitadores worden meest in Zuid-Nederland gevonden, en krijgen van hunne noordelijke taalbroeders leelijk ongelijk; één enkel staaltje van wat zulk enge inzichten op taalgebied gemengd met een greintje politiek voortbrengen kan. Het VolksbelangGa naar voetnoot2) schreef twee, drie dagen na des dichters dood: ‘Zoo werd hij de leider der West-Vlaamsche taalparticularisten, die in de jaren '60 en '70 zooveel gerucht maakten en de eenheid van het Nederlandsch taalgebied schenen te zullen bedreigen. Maar die clericale pastoors-beweging behoort nu geheel en al tot het verleden en zelfs de herinnering aan de vinnige polemieken van Nolet de Brauwere en anderen tegen dat bekrompen stroomopwaarts varen is reeds bij het tegenwoordige geslacht verloren gegaan. Met Guido Gezelle wordt nu dat onvruchtbaar taalparticularisme als het ware begraven.’ De Noordnederlanders als Kloos en Verwey en Van Deyssel | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en anderen zeggen: ‘zijne taal is niet West-Vlaamsch maar louter Nederlandsch, echt van klank en spijze.’ Anderzijds zijn er die dwepen met een moeilijk te bepalen West-Vlaamsch: en willen niet dat Gezelle een ander woord geschreven hebbe dan West-Vlaamsch. En 't was zoo gemakkelijk naar hemzelf te luisteren: de ‘Verantwoordinge’ bij zijne Dichtoefeningen op te nemen en aandachtig te lezen; immers wat zegt hij zelf van zijne taal? Dat hij, met ieder woord uit zijne pen gevloeid, hetgeen in de 16e eeuw door de scheiding van Noord- en Zuid-Nederland is afgebroken, heeft willen doen voortzetten, te weten, den natuurlijken groei en de levende ontwikkeling in Zuid-Nederland, van eene eigene algemeene omgangstaal, die 't beeld zou worden van een eigen geestesleven, en eene zuster van de Noord-Nederlandsche, op haar gelijkend en toch anders. Zij die aan het Zuiden nu de taal van het Noorden willen opdringen, zooals ze gaat en staat, plegen geweld op den natuurlijken vrijen groei van eene volkstaal en 't is te voorzien en te verhopen dat het niet gaan zal. Men past een volk geen taal in den mond gelijk een peerd zijn gebit. In het Noorden heett de taal met de geestesontwikkeling gelijken pas gehouden, met de nieuwe begrippen ontstonden de nieuwe taalvormen. In het Zuiden, dank zij de scholen, terwijl het hooger geestesleven zijne vorderingen maakte, zat het Vlaamsch in den kelder én men greep naar vreemden taalvoorraad. Een onmondig kind was zijn volk waar 't zijn geestesleven gold. Gezelle wilde en zou hem zijn eigen Vlaamsch woord weer in den mond leggen: daarom o.a. vertaalde hij Mgr. Waffelaert's Meditationes theologicae om, zooals Deflou het zegt: de geheele terminologie van godgeleerdheid en zedelijke wijsbegeerte in zuiver Nederlandsche bewoordingen (en zinbouw) te vertolken. Hij streefde dit doel na met zijn taalkundig werk, hij deed het met behulp van zijne dichtkunst, want zijne dichtkunst was zijn lieveling, zijn troetelkind, door zijne taalwetenschap ootmoedig gediend. Hij was eerst en meest een lyrisch dichter, een kunstenaar dus met het woord, en voor zoo iemand is de taal allereerst een middel tot uitdrukking van zijne kunst. Elken | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kunstenaar zij zijne kunst eigen, zoo gansch hem eigen als maar mogelijk, want dit eigen zijn maakt deel uit van het wezen zelf van zijne kunst: alle boomen zijn boomen, maar een populier is geen beukeboom. Lyrische dichtkunst moet eigen gewaarwordingen, op eigen wijze uitspreken, en Schiller zegt, dat zij is: ‘der unmittelbare Ausdruck geistiger Persönlichkeit’ Woord en beeld komen ineens den dichter uit de ziel gesprongen, het beeld wordt geboren belichaamd met het woord; elke menschenziel is verschillig en zoo grijpt alle eigen kunst naar een eigen middel tot uitdrukking. Zoo zijn dus alle kunstenaars particularisten in minder en ja in meerder mate: ‘denn de Juden nah de olte Welt makten 't grad so as de Christen, wenn't ehr an 't Hart grep, red'ten sie pladdütsch,’ zegt Fritz Reuter. Gezelle's kunst was daarenboven de Vlaamsche, eene gewonnen uit zijn Vlaanderen zelf, geboren uit de ziel van 't Vlaamsche volk, opgekweekt aan de borst van den Vlaamschen moedergrond, doorgloeid met Vlaamsch christelijken godsdienstzin, gevoed met de schoonheid van Vlaanderens natuur, het stralende beeld van geheel het leven in Vlaanderen. Hoe zou ze dan niet geheel eigen zijn? hoe hare uitdrukking niet door en door, niet uitsluitelijk Vlaamsch, en, wie heeft er ooit op gedacht de kunst van Cremer, van Reuter, van Japickx, van Mistral te minachten omdat ze zich, lijk David vroegertijds, in het eigen kleed gemakkelijker en leniger beweegt? De gewaarwordingen van de rijkbegaafde menschenziel die bij den kunstenaar den weg naar buiten zoekt in zijne kunst, zijn talrijk, veelzijdig, verscheiden zonder einde, lijk de wentelplooien van den zeeboesem; daarom verlangt de dichter ‘naar een altijd rijker menigvuldigheid van vormen waarin hij grasduinen mag, toetastend met alle zinnen, kiezend en schakeerend,’ terwijl ‘de gewone omgangstaal altijd zoekt naar klaarheid, algemeenheid: één vorm voor één begrip’Ga naar voetnoot1); zoo zal dus alle kunstenaarstaal rijker zijn dan de omgangstaal, en die rijkdom wederom zal haren eigen stempel dragen bij ieder verschillig woordkunstenaar. Nogeens wie heeft Shakespeare, Molière, Goethe, Milton of Vondel ooit voor | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
taalparticularisten aangezien, omdat ze duizenden en duizenden vormen méér machtig waren dan de dwergen aan hunnen voet? ‘Je lis Daudet avec mon dictionnaire’, bekende mij een geletterde Franschman, en Daudet is geen particularist. Hoort nu maar iemand de ‘duizenderlei lijning’ van zijn gemoed uitzingen in het vernepen enge taalkleedtje dat onkunstige, onliteraire taalpedanten elkeen op den hals willen schuiven. Er valt geen denken op! 't Is waar, de kunstenaar dicht niet, zooals een vogel zingt op eenen tak, voor zijn eigenzelf alléén: zijn troost is 't en zijn eenig loon, dat velen naar hem luisteren en zijnen zang genieten. Doch daarom moet hij niet tot zijn publiek afdalen. Die hem hooren willen en begrijpen, dat ze tot hem komen, door de geheimen heen van zijnen kunsttaalschat! Moeten de meesters in alle kunst niet bestudeerd worden om 't begrip van hun eigen techniek? Is zijne kunst groot genoeg en sterk, ze zal haarzelve opdringen en de menschen zullen zich gemakkelijk laten nopen om den dichter op te zoeken, hem te gaan aanschouwen en genieten, zooals hij is, als kunstenaar: ‘de steenen zelf zullen spreken!’ Onmachtigen laat men alleen, met hun kunst en hun taaleigen en ze gaan terug in het duister waaruit ze nooit komen moesten. Om de wil van die eigenheid en van dien rijkdom van zijne kunst, werkte Gezelle en deed hij werken, zijn leven lang, aan 't verzamelen, 't opbouwen van zijne kunsttaal. Welnu, de toestand in West-Vlaanderen was zóó dat juist de bronnen van eigenheid en rijkdom voor hem, dichtbij neven elkander sproten, zoo dichtbij dat ze een en dezelfde waren. *** Hij was een diep taalkenner en voor hem was de taal een levend iet, niet het beeld van dat levend iet. Zij was de levende uiting van de menschelijke gedachte, meêlevend met haar, in nooit rustende wording met haar, grensloos rijk aan den reeds opgedanen schat, nog dagelijks wordend en wassend. Hij meende, en terecht, dat de taal op haar geheel, zoo ze daar met al haren uitgestrekten rijkdom voor 't grijpen lag, met alles wat ze geweest was, en nog was en worden kan, voor hem en zijne kunst beschikbaar was. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dat er zijn die van dit levend iet een afgetrokken beeld maken, om het vast te zetten, om te vertoonen wat de taal op een zeker tijdstip van haar leven was, daar stoort de dichter zich niet aan, tenzij om te bewijzen hoe hun doode beeld gauw al te onvolledig is. Maar dat de grammaticus of de woordenboekmaker, als dictators wilden optreden, dat zij hun doode beeld wilden uitgeven en opdringen als de taal, en hunne onvolledigheid als wet voorschrijven, dat zij als particularisme schelden alles wat zich naar dat ingeslonken, leven- en bloedlooze beeld niet voegen wilde, daar toornde hij tegen uit al zijne macht. Op meer dan eene plaats bazuinde hij het voor alwie 't hooren wilde ‘dat de taal voor hem de taal was gelijk de sterren de sterren zijn’, en, vroeg hij: Wie zijt gij die wet geeft
aan 't vrijste dat ooit
- de tale - aan den mensch
wierd gegeven?
‘Indien nu de oude letterkundige voortbrengsels uitgegeven en ja, nagemaakt worden om iets, 't is toch wel om den hedendaagschen stijl, die zoodanig naar't Fransch en naar't Hoogduitsch smaakt, zoo weinig naar 't voorouderlijk Vlaamsch, daaraan te toetsen en te verbeterenGa naar voetnoot1).’ Hij las dus de oude letterkundige voortbrengsels uit de middeneeuwen en uit Renaissancetijd, hij zifte en zantte er zorgvuldig de woorden en vormen uit die hij meende te kunnen dienstig zijn om uitheemsche ermede te weren, om er de Vlaamsche taal mede te verrijken, om zijn eigen kracht tot uitdrukking in 't Dietsch te versterken met taal die geen kwaepenninck was. Dat nebben vroeger Coornhert en Spieghel en Roemer Visscher gedaan en ze worden er door iedereen om geloofd, door niemand als particularisten gescholden. Aan eenen anderen kant heeft hij de spreektaal in West-Vlaanderen afgeluisterd en doen afluisteren: ‘Vondel,’ zegt Brandt, ‘vraagde den landlieden hoe zij spraken omtrent den landbouw; omtrent den huisbouw op gelijke wijs de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
timmerlui en metselaars; omtrent de zeevaart en 't scheepstuig de zeeluiden; omtrent de schilderkunst en wat daartoe hoorde, de schilders; en zoo verder omtrent alle bedrijf, wetenschappen en kunsten.’Ga naar voetnoot1) Gezelle ging verder: hij nam alles op wat nog leefde in den mond van het volk en in geen woordenboeken te vinden was, duizenden en duizenden woorden, zegswijzen, spreuken heeft hij met liefde gezant en bijeenverzameld tot eenen overvloedig grooten woordenschat. En bij de eene of de andere van zijne gelukkigste vondsten, kon hij soms welgemeend klagen: ‘Is 't nu geen zonde en jammer dat wij geen Amsterdammers, geen Rotterdammers, geen Hollanders en zijn! Hoe hooge en zouden de Vlamingen niet geprezen worden, omdat zij zoovele en zoo schoone oude woorden, die elders dood en begraven zijn, levende versch behouden en bewaard hebben’Ga naar voetnoot2). Immers, en hier loopen zijne twee taalbronnen inéén: de taal der oude boeken en geschriften ligt nog springlevend op de tong der huidige West-VlamingenGa naar voetnoot3). ‘Van Maerlant,’ schrijft hij jubelend, ‘is voor ons geen oud boek; Kiliaen's Etymologicon ook niet, vele woorden die daar als vetus flandricum, d.i. oud vlaemsch geboekt staan, hooren wij dagelijks, en 't valt ons aardig op, als wij, bij door-en-door geleerde uitleggers van oude gedichten, lange en verkeerde notas vinden, op een woord daar wij van kindsbeen af meê gespeeld hebben’Ga naar voetnoot4). En elders nog: ‘bij aldien nu in Vlaanderen, en wel meest in West-Vlaanderen, de taal dier oude gewrochten met de zuivere volkstaal eene en de zelve is, behoort men dan niet tweemaal na te denken, eer men eigen Vlaamsch voor Archaïsme of Provincialisme afroept.’ (Vglk nog onder het woord Dullen in Loquela; Kiliaen teekent het in 1559 aan als ‘Vetus saxonicum’ en 't is bij ons nog brandnieuwe.) ‘... de zuivere volkstaal,’ zegt hij; immers was hij geen wildeman; hij wist van kieskeurig zuiveren met fijnvoelend | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
taalinstinct, hij wist van snoeien, edoch snoeide hij den taalboom niet dood. ‘Natuurlijk zal een Vlaming geen ruw en ongezuiverd Vlaamsch gaan schrijven, zooals hij 't op straat hoort; even zoo min zou hij met ongemeulend koorn durven naar de markt gaan’Ga naar voetnoot1). Hij heeft dus de volkstaal ontdaan van den al te gewestelijken tongval, van de plaatselijke vergroffing, van die soort sleet die erop komt door 't dagelijksch gebruik onder 't volk: ‘het bederf van vormen, het gebruik van woorden zonder betrouwbaren pas, woorden zonder kennelijken kern, die nog geen vasten vorm hebben gezet, even gemakkelijk verdwenen als verschenen’ (Vermeylen). Taalbederf en taalonrijpdom vermeed hij. *** Men mag dus Gezelle's eigen kunsttaal maar heel voorzichtig West-Vlaamsch noemenGa naar voetnoot2) en in 't geheel niet dialekt of gouwspraak. Hij is in dezen zin veel minder taalparticularist dan om 't even welkeen der meest hardnekkige Algemeen-Nederlanders van benoorden of bezuiden het Hollandsche Diep. ‘Daar is een West-Vlaanderen, ja,’ schrijft hij aan eenen zijner vrienden, ‘maar geen Westvlaamsche tale. In West-Vlaanderen spreekt en schrijft men zelfs nog de oude Vlaamsche tale, zoo die eertijds overal geschreven wierd. Zij was de heerschende algemeene tale, zoo wel tot Amsterdam als tot Leuven en tot Brugge. Ik schrijve ze, ten besten mijns vermogens; ik ete liever brood, wilt een ander liever eerde eten, 'k en dringe mijnen liever niemand op, elk zijn' meuge.’ En om te besluiten: Hij schrijft gewestelijk gekleurd algemeen Nederlandsch; doch is die gewestelijke kleur geen andere als die der oude Vlaamsche taaloverlevering. Zijn doen zou dus een anachronisme zijn en zijne taal al een archaïsme, waren zijn doen en zijne taal niet die van gansch zijn volk. Hij was groot kunstenaar en wanneer men dat is, schopt men alle bekrompen ismen uit zijne baan. Bij den jongen Gezelle en zijn taal- en kunstprogramma | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
herinner ik mij geerne den jongen Mistral, die uit de verre vreemde stad, waar hij gestudeerd heeft, weerlandewaart keert op het vaderlijke hof, en er plechtig zijn leven wijdt aan de heropbeuring, de wedergeboorte van zijn dierbaar Provence. ‘En daar op deze plaats, en daar op dezen stond, - ik was eerst driemaal zeven - met mijnen voet op den dorpel van den “mas” (hofstede) mijner vaderen, met mijne oogen naar de Alpillen gewend, binnen en voor mijn zelven vatte ik het besluit: Vooreerst, dat ik het stamgevoel zou heropwekken en verlevendigen, dat ik zag versmachten door de valsche en tegennatuurlijke opvoeding van alle scholen; Ten tweede, dat ik die verwekking zou tot stand brengen door 't herstellen van de natuurlijke historische taal van mijn land, die de scholen bestreden in eenen kamp om leven en dood; en ten derde: dat ik het provençaalsch in zijne eer zou herstellen met er den gloed doorheen te jagen van de goddelijke poëzij ’Ga naar voetnoot1). Men zou hier 't woord ‘provençaalsch’ door ‘Vlaamsch’ willen vervangen en zeggen dat het bovenstaande door Guido Gezelle werd uitgesproken toen hij 28 jaar oud was. *** Zoo staat hij daar nu voor ons, de jonge priester-leeraar-dichter, in al de kracht van zijnen leeftijd, in 't volle ontwaken van zijn vernuft, in den vollen gloed van zijne geestdrift, bemind, als nooit iemand, van zijne leerlingen, met zijne ambtgenooten en oversten achter zich; met, vóór hem, de taal- en kunstwereld wie hij daareven eene zoo fiere uitdaging voor de voeten heeft geworpen! De wereld is als sommige bergstreken, waar de rotsblokken zóó los en wankelend over malkaar liggen, dat men er geen gerucht maken en vooral niet roepen mag: op gevaar na van eene stortvlaag blokken en steenen naar beneden te doen storten, en, zelf meêgeslingerd, onder de vlaag geplet en begraven te worden. Het leven leert omzichtig zijn: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
doe wel en zij niet dom! zegt wie geleefd heeft, doe wel en zie niet om! zegt wie begint te leven. En Guido begon eerst te leven. De handschoe dien hij geslingerd had werd van verscheidene kanten opgenomen. Zijne leerlingen bewaren hem getrouw hunne genegenheid en bewondering: zelfs zij die eerst tegen hem waren, draaien bij, en als hij 't college verlaat zal hij zooveel ‘kinders’ als leerlingen hebben. De brieven zullen hem volgen naar Brugge, groot in getal en alle in denzelfden toon van grenzelooze verkleefdheid, vertrouwen en dankbaarheid voor het leven. Met de bijzonderste onder zijne oversten en collega's hebben wij reeds ten deele of geheel kennis gemaakt, ook met een van de oorzaken waarom hem't leven stilaan begon lastig te worden in de kleine collegewereld, waarvoor hij te groot was. Deleu en Delbar, eersten en tweeden surveillant, en vooral dezen laatsten, die een Waal was, had hij tegen, we weten waarom. Huys, leeraar in de wijsbegeerte was een van zijn verknochte vrienden, die hem zelfs, als 't paste, eene harde waarheid durfde zeggen, en schrijven. Vanhove, leeraar in Rhetorika, was een kortzichtig vlaamschhater, en een voorstaander van de oude leermethoden waarmeê hijzelf was opgebracht en tegen dewelke Gezelle's onderwijs geweldig aandruischte. Hij is 't die hem te Rousselaere uitgeschakeld heeft en ten deele gebroken. De zaken immers gingen, wel met onaangename wrijvingen tusschen discipline en poësis, en tusschen poësis en Rhetorica, maar ze gingen nog; op 't einde van '58 schrijft Guido zijne eerste klacht naar huis. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Rousselaere, Allerzielenavond '58.‘Beminde Ouders, Ik heb alle dagen in gereedheid gestaen om te komen, en nu ben ik wederom voor eenen goeden tijd uitgesteld van Mr. Superior, die mij tegen mijnen wil en dank opgeleid heeft van mijne weke te doen in 't pensionnaet nevens de vijf anderen. Het gaet mij schrikkelijk tegen van alzoo te | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
moeten behandeld worden, als ik overal mijn beste doe om 't huis dienstig te zijn, te meer omdat ik van te vooren al meer surveillance had dan een van al; dat bekent Mr. Superior zelve. Zoo staen de zaken en daerom is 't dat ik nog niet gekomen ben. Van lichaemswege ben ik ondertusschen frisch en gezond en verhope van Ul. hetzelfde. 't En is niet dat ik het hier al te lastig hebbe, neen, maer 't geeft geen moed noch 't en doet geen deugd alzoo behandeld te worden. Ik zal morgen zorgen voor die zende kleeren en blijve
Er dient hier eerst opgemerkt dat hij anders nooit klaagde hoe dikwijls hij ook naar huis schreef; 't moet dus zijn dat het begon te nijpen. Daarbij was 't niet dat hij te veel naar huis ging, want bovenstaande schrijven is een antwoord op een brietje van zijnen jongsten broeder Jozef, waarin deze hem op bevel van zijne ouders zegt dat hij moet meer naar huis komen ‘en doen gelijk de andere: alles laten staan ginder (te Rousselaere). Vader en moeder zijn beschaamd: de menschen gaen denken dat wij geen eten voor u hebben.’ In Augustus, eenen Woensdag, een kort brietje van Guido aan zijnen vader: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Rousselaere, Woensdag.‘Beminde Vader. 't En zal u niet verwonderen dat ik niet naer huis en kome als gij verneemt dat onze Superior zijn demissie... heeft en pastor genaemd is te Varssenaere. Mr. Vanhove is Superior. Ik ben waerschijnelijk ontlast van de poësis om alleenlijk talen te leeren en met de Engelschen belast te zijn. Mr. Lefevere is économe, Mr. Vanheule weg, 'k en weet nog niet waer, 't huis is tegenwoordig alleen. Ik hebbe al van over twee dagen geschreven naer Mr. Minne, ingeval dat ik niet en zou kunnen intijds komen. Alles zal verhope ik, beter gaen als voren 't en koste ten minste nooit vele verslechten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Al 't geene hier staet en mag niet rugtbaer gemaekt zijn, eer 't in de gazette komt. Groet Ul. in afwachtinge van mondelings meer te kunnen zeggen, en blijve Uw toegenegen zoon Guido Gezelle, pbr. can. Jezus.’
Vanhove was, zoolang hij leeraar was, ten minste uitwendig de vriend van Gezelle gebleven; brieven zijn bewaard van hem waarin hij tot dezen schrijft op eenen luchtigen toon van camaraderie. Eenmaal overste geworden, schuift hij zijn vizier op. Hetgeen hij nog te kort had om openlijk en geheel vijandig te worden, dat wordt hem opgestookt door DelbarGa naar voetnoot1). Beiden waren het Vlaamsch ongenegen en, gerugsteund door de heerschende vooringenomenheid van dien tijd, waren ze gelukkig de gedoemde zaak door een zoo gemakkelijk te vellen voorstaander verdedigd te zien. Il prêtait le flanc, hij wankelde reeds en de zaak zou vallen met den verdediger. Hij stoorde de regeltucht, zette 't huis overeind met zijne Engelschmans enz.... hij zou springen, en hij sprong. Mr. Faict, grootvicaris, en ‘administrateur sans plus’ luisterde naar Vanhove, en Gezelle kreeg zijne tweede amotie, hij werd van Rousselaere verwijderd onder het groot verlof '59. En hij ging. ‘In den bloei en de kracht der jaren ontgoocheld, met gebroken hert en vochtige oogen en wankelende schreden ging hij weg van zijne kinderen, schuchter in de liefde schuilend eeniger trouw geblevenen. Hij wikkelde zich zwijgend in den mantel zijner grootheid en ging in de eenzaamheid der groote Natuur, die nooit bedriegt, die nooit verraadt, die nooit ondankbaar is hem die haar liefheeft, die steeds voor den bedrukte een woord heeft van liefde en troost en opbeuring’Ga naar voetnoot2). Gezelle's opvolger in poësis: Mr. R. Delbaere was, 22n October 1860, in de gelegenheid Vanhove's handelwijze wit te wasschen bij een zijner leerlingen: ‘indien Mr. Gezelle van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hier heeft moeten vertrekken, wellicht heeft hij er zelf reden toe gegeven, ‘Mr. Vanhove exécute à la lettre les ordres reçus, et heureusement c'est un homme qui ne recule devant aucune difficulté, quoi qu'on dise!’ Om nu het eene niet te zeggen zonder het andere dient hier nog bijgevoegd dat benoeming of verplaatsing van leeraars op de bisschoppelijke colleges, iets is dat geheel en al buiten den Bisschop omgaat. Dit maakt een afzonderlijk bestuur uit, waarin de Voorzitter van het Groot Seminarie, en de Bestuurder ervan, het meest te zeggen hebben. Nu, die twee heeren waren Gezelle hertelijk genegen, en zouden den toestand redden. Te Rousselaere was er eene geheele colonie vreemde jongens, er zijn Noorsche en meest Engelsche, al even moeilijk in toom te houden als hun bijzondere bewaker Guido Gezelle. Zij hadden een afzonderlijk reglement door Vanhove opgesteld en door Guido te doen uitvoeren, maar 't ging al te gare niet; men zou een bijzonder college voor hen stichten, te Brugge, en Gezelle zou aangesteld worden als bestuurder, met Dr. Desplenter en Dr. Algar, eenen Engelschman die te Rousselaere leeraar was en Guido's groote vriend. *** |
|