Guido Gezelle 1830-1899
(1918)–Caesar Gezelle– Auteursrecht onbekendBrugge 1850-1854.Er is, meen ik, geen enkele priester of hij ziet met welgevallen terug op de drie, vier jaar van zijn seminarieleven als op eene koele schaduwvlek, een lommerrijke rust- en lustwarande, een stille oasis op den weg van zijn priesterlijk bestaan. Uitwendig en door den leek, den buitenstaander beschouwd, ziet het er uit als tamelijk mager van beteekenis, derf en eentonig van verloop. En nochtans is niets, in zijnen aard, minder eentonig dan het seminarieleven; die enkele jaren zijn voor den jongen leviet van allerhoogste belang: ze zijn voor hem als een gulden poort die gaapt op zijn verder leven. Men bidt en men werkt er, men leert en men denkt, maar intusschen rijpt men er en wordt van jongeling tot man, 't is te zeggen, dat het gemoed zoowel als 't geheele wezen er den vasten trek aanneemt, den onveranderlijken plooi die van nu, op den mensch zijn hert en ziel blijft geslagen en met hem zal meêgaan tot aan zijne dood. En de overgang is zoo moeilijk te merken, tenzij voor den meester die na jarenlangen omgang met die jonge menschen, ervaren wordt in menschenbeschouwing, bedreven in menschervaring, en gedienstig de hand houdt aan dien overgang, die zoo schielijk is als beslissend. Het leven van eenen seminarist verloopt gelijk een boschwegel, die twee groote lanen aan malkaar verbindt: de kinderjaren en den mannenouderdom. Met de jongens wordt hij niet meer meêgeteld, met de groote menschen nog niet, en zijn dagelijksch bestaan is vol afwisseling en kleine voorvallen zoo gansch innig van aard, zoo geheel op 't gebied van 't gemoedsleven, waar slechts hijzelf en enkele van zijne bijzondere vrienden getuige van zijn. De groote boomen waaien en ruischen in de open lucht hoog boven hem, zijn | |
[pagina 56]
| |
bestaan is onderwoudsch, met al de frischheid en de vlekkende zonneklaarten van zoo'n innig stilleven. 't Is de tijd waarop het geheele wezen voor het leven ontbloeit, de zinnen gaan open voorgoed, de geest begint onrustig te zoeken in het jong geestdriftige brein; ook het hert ontwaakt, de genegenheidsstroom gaat aan 't vloeien, een schuchtere waterstraal nog onder 't gras en tusschen de keien, dien men bespiedt en bewaakt, afdijkt en indammen zal in het bed, waarin later de groote stroom statig en kalm zijn water zal dragen. En indien de jongen dichter geboren is, hier is 't dat in zijne ziel die wondere stemmen opgaan, die spreken in en rondom hem; hìer is 't dat hij voor 't eerst de geheime onrust gewaar wordt in zijn wezen, de drang die hem tot spreken noopt, tot zingen, en hem geene rust laat te midden het stil geluksleven van al wat hem omgeeft. Meer dan eenen heb ik daar geweten, in dat rustig Thebaïs, na 't werk en bij stil gebed, de eerste schuchtere slagen beproeven van zijn geluid hem tot zingen door God geschonken, en die zich nu reeds hebben laten hooren en bekennen als de nachtegalen in de zangerschaar. Godvruchtig, werkzaam, Vlaamsch tot in zijn beendermerg en dichtersgezind, zoo was de jonge Guido ten tijde van zijn seminarieleven; zoo komt hij ons voor uit het weinige dat wij hebben om ons over hem in dezen tijd in te lichten. *** Te Rousselaere op het Klein Seminarie waren er in de jaren '40-'50 gedurig eene colonie studenten uit Engeland, en Guido die aangesteld was om er onder 't verlof voor te zorgen - immers gingen de jongens niet naar huis terug - was ook gedurende 't schooljaar hun groote vriend. Dikwijls trok hij met zijne colonisten naar Brugge in den Rolleweg om er een paar dagen over te brengen in 't ouderlijke huis. Pier-Jan en mijn vader Romaan hadden alsdan dubbel corvee om die levendige knapen verzet te bezorgen en ze in den toom te houden. Ze vielen daar toe gelijk de ratten van 'nen schelf geschud, overrompelden geheel de aartsvaderlijke doening, en keerden het stille huis 't onderste boven; | |
[pagina 57]
| |
het beterde eerst als men een van die kwikbloedige snaken boven de veurst van het dak moest afhalen, hij zat er schrijlings op te peerde; niemand wist hoe hij er opkwam noch wist hijzelf hoe hij er zou afgeraken. Guido was zoodanig verengelscht dat hij dit alles geheel natuurlijk vond en nooit vermoedde dat hij daarmeê zijn goeden vader en zijne andere huisgenooten den dood aandeed, zonder dat die eenvoudige menschen durfden spreken; intusschen luisterde hij die jongens hunne taal af, won hij hun hert en werd hijzelf de halfbloed Engelsche dilettant, die hij nog lang daarna gebleven is. Met October 1850 was hij 't Groot Seminarie binnengegaan en de brieven van zijne Engelsche vrienden komen hem achterna vol betreuren alle, vol leutige scherts de eene, vol met de innigste mededeelzaamheid de andere: ‘I should like to see you, old fellow, in your new dress, what a jolly brick you must look with that hat!’ Ze houden hem goed op de hoogte van alles wat voor hun kinderlijk gemoed de groote gebeurtenissen zijn van dag tot dag, en een kleine guitige bubbel schrijft hem met eene nog waggelende pen om hem de groeten over te maken van al de Engelschen te Rousselaere: ‘het gaat me zeer goed,’ schrijft deze, ‘en ik verhoop dat het u insgelijks gaat. Ge moest me een paar engelsche versjes maken en me dan eens schrijven of ge nog uwen neus niet gebroken hebt met op uwe “gown” te trappen,’ geteekend J. Dickenson. Door al die briefwisseling heen straalt de godvruchtigheid, die hij de jongens heeft ingeprent. Zelden of nooit schrijven ze hem zonder te gewagen van de pogingen die ze nu reeds doen en nog beloven te zullen doen om deugdzaam te leven en hem aldus aangenaam te zijn; en met blijdschap vermelden ze keer op keer hoe zij nu, zooals ten tijde dat hij onder hen was, zullen voortdoen met dikwijls de heilige communie te ontvangen. ***
Godsdienstigheid, onverwrikbaar geloof in daden omgezet was de grondslag van geheel zijn priesterlijke en dichterlijke loopbaan; en die vrome godsvrucht, die overal op zijn werk | |
[pagina 58]
| |
ligt als een frissche dauw op de lentegewassen, heeft hier op 't Seminarie haren eersten grooten wortel in zijn hert geschoten. In 1852 en waarschijnlijk ook wel in zijne overige seminariejaren, hield hij dagboek; de andere bestaan niet meer, dat van 1852 heeft hijzelf bewaard. Elken dag, of zoogoed, schreef hij een en ander van zijn innigste gemoedsaandoeningen in de bladen van zijn dagboek en van dan af reeds is het opmerkelijk wat een diep en gansch eigenaardig zieleleven het zijne was. Zoo pluk ik hier en daar uit de bloemen van dien jeugdigen stillen zieletuin: - ‘50, 60, 70 jaer na zijne dood erkent men nog eenen goeden herder in zijne parochie; en 't is alsof er een vloek lage op het hoofd van eenen slechten priester.’ - ‘Zou 't geene ootmoedigheid zijn van uitwendig te doen gelijk de andere en van een zekeren eerbied te hebben voor 't geene de meeste hoop doet... zal men van mij ook niet zeggen: hij is zeker verwonderd dat zijn groote fakkel in zulk eene kleene plaetse gesteld wordt.’ - ‘Hebt toch broederliefde en versterving en ge zult zoo beleefd zijn.’ - ‘Begeerlijkheid is iets tegen de nature, aenschouw iemand die uit lust van te leven, van zijn leven te voeden, zich dood eet!’ -‘De minste reden weegt zoo zwaer als er de begeerte bij komt, en alzoo zijn wij dikkels bedrogen achterna erkennen wij onze dwaesheid maer 't is weer een stap achteruit.’ - ‘Geeft het lichaem wat het vraegt, het en vraegt immers niets dat het niet noodig en heeft, integendeel het verwerpt het, maer weiger al wat de kwade lust der ziele vraegt, de kunste is te kunnen onderscheiden tusschen beide vragen.’ - ‘Is 't niet aerdig dat iederen keer dat ik ietwat aen tafel derve ik de anderen geern zie 't zelfde nemen ja hen daertoe prame, eigenliefde, begeerte om wel te staen met zijn eigen!’ -‘De maend Mei is uit, de naeste maend Mei ben ik priester - unde hoc mihi! Ik scheen wel met ulieden te eten en te drinken maer ik nutte eene onzienelijke spijze en drank die van de menschen | |
[pagina 59]
| |
niet en kan gezien worden. Tob. 12. 19. voeg dat toe aen den alledaegschen omgang met de menschen.’ - ‘Een priester die zelf niet en deugt is geen piscator hominum, 't en is maer een nette en als 't scheurt van ouderdom, of waere 't ook door de macht van de visschen die 't vangt en gevangen heeft, God zal het wegwerpen en verbranden terwijl dat, had hij visscher geweest, hij zou intra in gaudium mogen hooren hebben.’ Alzoo laat hij stil en gestadig die geurige zielebloemen bloeien, die later in zijn dichtwerk tot hun volle pracht en luister zullen gedijen, en op den avond van zijn leven hem brengen, zoo heel dicht bij den wonderlijken mystieken Jan Ruusbroec. Nu en dan ook teekent hij iets aan dat hem getroffen heeft, aldus: ‘Die nachfolge Christi soll man nicht in einer sprache lesen die man stŭdiert, folgentlich das Crŭcifix soll man eher nicht in einem styl ansehen den man bewŭndert,’ en veel andere gedachten over stijl en 't bouwen van kerken en kerkgerief; wat bewijst dat hij zich dan reeds bezig hield met alles wat de kunst van ver of van bij kon aanbelangen. Zonder twijfel zijn die gedachten niet of toch niet alle van hem, maar hoe klaar toch wijzen ze ons het spoor dat zijn geest gevolgd heeft reeds van in zijne jeugd! *** Vlaamsch was hij in die jaren reeds met hert en ziel, en Vlaamsch zooals hij 't geheel zijn leven geweest is. Geen haantje-vooruit, geen vaandeldrager maar een taaie geduldige werker, werker uit liefde en toewijding, daar ter plaats waar het minst roem, het kleinste gewin te verwachten was. Hij hielp den dijk opgraven waar anderen, na hem, opgeklauterd zouden zege op kraaien. Van dan af reeds was hij aan 't zoeken naar woorden uit de volkstaal, liet hij er naar zoeken door zijne vrienden, en 't gebeurt dat wanneer ze eenen dienst van hem zekerder wenschen te verkrijgen, dat ze hem dan beloven als weder-jonste een groot getal ‘aardige woorden’ op te sturen, die ze zullen vernemen elk in zijn verschillig gewest van Vlaanderen; ja ze stuurden hem gansche | |
[pagina 60]
| |
boekjes met woorden die ze afhaalden bij smeden, timmerlien, schoenlappers, enz. Vlaming was hij en ja Flamingant op zijn eigen manier; hij leerde en hij werkte zelf; hij deed anderen werken en leeren, en leidde uit de verte de vorderingen van zijne neophyten. Immers, uit de brieven die hij in de eerste helft der jaren vijftig van zijne jonge vrienden ontvangt, schijnt het dat, wilde men Vlaamsch leeren, dit werd aangezien als een soort extra weelde die men zichzelf door zijn eigen arbeid moest betalen. Fransch! belde de groote klok over 't land in die tijden en de jonge lievelingen van 't gewezen poortierke leerden Vlaamsch uit de boeken die hij hun leende of die ze zich zelf verschaften. Zij leerden niet zoozeer uit eigen overtuiging als om hem genoegen te doen; meestal is 't Conscience die als leermeester dient; de jongeren lazen hem ijverig en schreven na zekeren tijd hunne brieven in 't Vlaamsch aan Gezelle (juist gelijk ze 't in 't Engelsch ook deden) om te toonen - die Vlaamsche jongens van Brugge en Rousselaere - hoever ze 't al gebracht hadden in de kennis en 't gebruik van hunne moedertaal. Hun Vlaamsch was nog arm en gebrekkig, maar 't stond er toch veel flinker, veel natuurlijker en veel losser dan het Fransch dat ze schreven; want was hun Vlaamsch ellendig, hun Fransch was om van te huilen: bij al 't opgeblazen romantische van de onfransche gedachten kwam het Vlaamsche in Fransche woorden, bijna in elken regel, als de voering kijken door de gaten van dat schamel gescheurde kleedje. Hij stond bekend als een Vlaming, als een die zijn eigen taal liefhad, te midden de algemeene verbastering, want ze zeiden 't hem en ze schreven 't zoo dikwijls als 't pas gaf: d' Engelschmannetjes met een blijde bewondering, de andere als menschen die 't goed kunnen verdragen dat iemand oud porcelein vergadert: 't was hunne schuld niet van die jongens! Ze spreken en schrijven hem van ‘de Vlaamsche letterkunde aen dewelke gij zoo innerlijk verknocht zijt.’ *** ‘Hoe gaet het met de verzenmakerij?’ schrijft hem een zekere Nevejan, ‘'t is zulk schoon weer om verzen te maken, | |
[pagina 61]
| |
de tijd van 't jaer begeeft er zich zoo wel toe.’ Hij was dus alreeds bekend ook als meer dan een gelegenheidsdichter, en ongetwijfeld, meer dan één stuk dat, zonder dagteekening in zijne volledige werken werd opgenomen, moet in dien tijd ontstaan zijn. Hugo Verriest bekent rondweg: ‘Hij was in 't seminarie te Brugge, en van dien tijd weet ik niets.’ S. Dequidt zoo veel jonger nog dan de pastor van Ingoyghem, moest er nog minder van weten en deze bepaalt zich bij eene bescheiden herinnering: ‘Hij leefde er stil, en even onbemerkt, nochtans viel er een zielgedichtje op te stellen voor een afgestorven medebroeder, dan kwamen de makkers den feestdichter van vroeger vinden... Het geheugt me nog zoo wel dat mijn moeder zaliger in mijn eerste gebedenboek die zielgedachtenis schoof van een seminarist, vroeger in 1853 op onze parochie overleden. Ik heb die gedachtenis honderdmaal herlezen en honderdmaal die verre, vezelende, droomende en toch stilblijmoedige stem door mijn gemoed voelen varen: Uw stemme, o Heer, hebbe ik vernomen
“Gaat in mijn wijngaard” sprak ze mij....’
Dit was juist een geluid om weerklank te vinden in 't hert van den vromen Seraphijn Dequidt. Indien ooit iemand echt en oprecht is geweest in geheel zijn wezen, en zijn kunstopvatting en in zijne kunstuiting dan was het Dequidt, ook is het de echte zuivere klank van dit stuk die hem trof: hier zijn alle nuttelooze rhetorikale dichtbloemen, linten en wappers verre weg, en daar staat aanschouwelijk in zijn sobere lijn het evangelische beeld van den wijngaardman, den werker van het laatste uur. Het stukje werd eerst in Dichtoefeningen opgenomen, het draagt voor opschrift: H.L.B.G. theologant † 1854. Later kwam het bij de zielgedichtjes te staan in KerkhofblommenGa naar voetnoot1), maar 't jaartal was veranderd. In de uitgave van het Davidsfonds (Siffer 1888) staat het met 1853, later in de uitgave door De Meester (1892, en in de schooluitgave De | |
[pagina 62]
| |
Meester 1900) door den dichter zelf gemaakt en nagezien, staat het onder 1852. Het kwam er bij den dichter dus zoo heel nauw niet op aan om het juiste datum op te geven, of is de schuld aan den zetter? Wie maakt het uit, indien 't het uitmaken weerd is? Een ander zielgedichtje verkreeg bij 't uitgeven van Dichtoefeningen en KerkhofblommenGa naar voetnoot1) de eerste plaats: Het aerdsche vat was al te teêr
Voor 't magtige verstand;
De band des lichaams kon niet meer
Weerstaan der zielen brand,
Hij brak... Ze ontlook heur vleugelen
En koos de hemelbaen:
Daer mag zij zonder teugelen
God minnen en verstaen.
Het is nog geen Tijdkrans of Rijmsnoer, maar we zijn alvast op verren afstand van den Dichter in de Gevangenis en ja van de Mandelbeke. De jonge zanger wordt het bewust dat zijn lied aan geen ander mag noch zal gelijken: hij begint te gevoelen dat hij iets eigens, iets nieuws te verkondigen heeft en dat hij daartoe van God begiftigd werd met een eigen stemgeluid, hij kiest zichzelf een eigen hoekje en beproeft er, schuchter nog, of en hoe 't wel klinken zal; de geheele natuurdichter van later zat reeds in de kiem bij den jongen seminarist en met een van zijn eerste keelslagen vliegt gansch zijn kunstprogramma er uit voor alwie 't hooren wil: | |
AenroepingeGa naar voetnoot2).Bloemkes, lieve bloemkes zoet,
Die uw hertjes opendoet
Bij den eersten morgêngroet,
Schittert in mijn zangen;
| |
[pagina 63]
| |
Beekske, klappend beekske klaer,
Dat uw blanke waterbaer
Over 't zand laet varen, daer,
Vaert ook in mijn zangen;
Hellemende nachtegael
Gij, gij spreekt de dichtertael
Laet uw bosschen, komt eenmael
Helmen in mijn zangen;
Wendje dat op 't water sliert
Of al door de bosschen tiert,
Als u God den teugel viert
Wabbert in mijn zangen;
Donder die al dondren komt
Die in d'holde wolken bromt
Die en mensche en dier verstomt,
Dondert in mijn zangen;
Bloeme, beke, nachtegael,
Windenstemme, dondertael,
Blanke bleeke manestrael,
Looft God in mijn zangen!
1852.
De schepselen eene stem, zijne eigen dichterstem geven, opdat ze in hun schoonheid God loven door zijn zangen dat is hemelsch werk op aarde, dat is God dienen zoo 't de engelen doen, dat is wat Franciscus deed en de bloemendichters der Fioretti, dat heeft Guido Gezelle gedaan van zoo hij stem gekregen heeft tot op den dag dat hij sterven mocht al zuchtend: ‘Ik hoorde zoo geerne de vogelkens schuifelen!’
|