Guido Gezelle 1830-1899
(1918)–Caesar Gezelle– Auteursrecht onbekendIV. Zijne studiejaren.
| |
[pagina t.o. 33]
| |
Romaan Gezelle, Guido's oudste broeder.
Louise Gezelle, gehuwd met Camille Lateur.
| |
[pagina 33]
| |
zeggen, dat toen haar broer nog een jongen was, en naar school ging, al zijn boeken vol mannekes geteekend waren, met een versje er onder. Maar mijn vader wist meer! *** In zijnen tijd was mijn vader een man als een boom, die er fier op was dat hij de okkernoten tusschen zijnen duim en zijnen wijsvinger pletteren kon, de eene na de andere, zoodat hem de olie langs zijne vingeren liep; blijdzaam en manmoedig had hij zijnen machtigen schouder gesteken onder den last van zijn jong en talrijk gezin. Gesteund door de stille, buigzame liefde van zijne jonge vrouw, was hij te wege gegaan, het leven in als een veroveraar, toen Gods ondoordringbaar en immer gezegend raadsbesluit hem neerbliksemde met eene verschrikkelijke ramp, in de eerste tijden van zijn huwelijk. De schoonste tak was toen uit die eikenkroone geslagen. Zijn moed niet, maar zijn luimige blijheid was voor immer geknakt en van haren glans beroofd. Ik zelf en heb hem niet gekend dan na zijn ongeluk; niet anders en heb ik hem weten zijn dan de sture vader, met de diepe groeven van het lijden zwaar over zijn forsch, mannelijk wezen, den man die weinig sprak, en zelden of nooit meer loech. 't Gebeurde toch dat die nevels opklaarden en dat de zonne er door heen kwam gestraald, als op een helderen winterdag: dat was, als 't zijn vrouw en kinders, die hij met een alles-opofferende toewijding lief had, wel ging; hem ging het nooit meer geheel en gansch wel. Daarom, omdat ze zeldzaam waren, dreven zulke dagen dieper hun beeld in ons kindergemoed, en is 't er ook zooveel te levendiger blijven bestaan. Hij vertelde ons uit zijnen kindertijd. *** Guido en Romaan hebben drie jaar lang het lustig onbezonnen leventje genoten, dat eiken jongen kent, die dagscholier of externe is geweest op een college in de stad. Het gaan naar 't college en het terugkomen naar huis, tweemaal daags; de straatavonturen; de schavuitstreken, waarmeê men de rustige burgers al voorbijloopend eens | |
[pagina 34]
| |
't bloed in de keel doet komen van kwaadheid, echte straat-schenderijen die u de politie op de hielen jagen, die u jazelfs, doen vastknippen en vóór den politie-commissaris brengen; door de vriendelijke en meêschuldige duisternis begunstigd aan de deurbellen gaan schellen, dat ze stondenlang verwoed hangt te rinkelen en dan van achter eenen straathoek het uitwerksel staan afloeren; schurkebrieijes in de menschen hunne brievenbus gaan steken, valsche bestellingen doen en de lieden op den loop jagen, en ze met hun waren doen toekomen bij menschen die ze nooit bestelden; rooken, krakeelen en vechten; al zulk schendig bedrijf leelijk genoeg, maar, o zoo menschelijk, vooral zoo jongensachtig en verzettelijk, hebben de twee Gezelle's uitgemeten. Meestendeel al 't andere van hun eerste college-leven, meesters, lessen en boeken waren ze vergeten, maar hun guitestreken waren hun bijgebleven; die herdachten ze met voorliefde, vertelden ze als ze bijeen waren, vertelde vader als hij bij ons was, en daarom kon hij en kon Guido nog eens hartelijk lachen. Brugge heeft daarbij nog deze bijzonderheid of had ze ten minste vroeger, dat er onverzoenlijke veete bestond tusschen de leerlingen van het vrije college Ter Duinen en die van het staatsatheneum ingericht in 't oud Jesuieten klooster. De politieke gezindheid der ouders was zooniet de oorzaak dan toch het voorwendsel waarom de kinders soms nijdig handgemeen werden. Dat schermutselen ontaardde wel eens tot geregelden veldslag; de twee legers zochten een slagveld, gewoonlijk was 't op de vestingen te doen, en vochten daar totdat het eene leger het andere op de vlucht dreef. Guido en Romaan stonden wijd bekend als twee geduchte kemphanen, en menigen keer zijn ze t'huis gekomen met paanoogen, blauwe schampschoten of neuzekebloed, en gescheurde kleeren. Wanneer we genoeg aandrongen konden we vader uit zijne nederige zwijgzaamheid trekken - we wisten immers dat hij nog iets achterhield dat hij zelden vertelde - maar wanneer hij bij de strijdende bende niet was, en de frontlinie het alleen niet gedaan kreeg, kwamen ze hem halen: ‘We gaan om den dikken!’ zeiden ze, en die dikke was Romaan. | |
[pagina 35]
| |
Guido heeft al die gevaartenissen van dichtbij meêgeleefd want, vertelde men mij, zij waren nooit geen tien steppen van malkaar verwijderd, die twee. En ze kwamen dan, dicht aaneengesloten naar huis, schuw en stil door den eenzamen langen Rolleweg, in den donkeren. *** Van hun leeren wist vader maar weinig meer; tenzij, toen wij met altijd nieuw gerief van pennen, inkt en papier naar huis kwamen, hij ons vermaande met zijn voorbeeld om geen verkwisters te worden: ‘wij,’ zegde hij toen, ‘toen wij leerden, moesten onze schrijfboeken zelve maken, de bladjes aaneendriegen en er een omslag om naaien van bruin papier: wij gingen te lande, langs de boschkanten en lazen de inktappeltjes van de blaren af, we staken door elk appeltje een smidsnagel en legden ze in den azijn om zwart te trekken, dat was onze inkt.’ Van de prijs-uitdeeling had hij ook nog onthouden, dat er geene zaal daartoe geschikt was, of dat men ze bij helder weder niet gebruikte. De plechtigheid had plaats op den speelwerf in openlucht. Er werd een hooge mast te midden den werf geplant, en de jongens mochten helpen trekken om aan dien mast een zeil te hijschen, dat den speelwerf overspande als de groote tente van eenen circus. Florence, die de jongste was van geheel den huishoud, weet van dit alles nog niets te vermonden: ‘Ik heb.’ getuigt zij, ‘Guido maar éénen keer gezien dat hij in burgerskleeren was, en ik heb 't mij onthouden dat hij een grijze lijnwaden kazakke (jas) droeg met witte beenderen knoopen.’ *** | |
Rousselaere 1845-1850.Dotje was in 1845 naar 't Klein Seminarie te Rousselaere verhuisd, en vader Pier-Jan's herte was meê. De eerste brief van den jongen student bewaard, is aan zijnen vader, en van 5n November 1845. Het was in dien tijd de gewoonte dat het midzomerverlof voor de bisschoppe- | |
[pagina 36]
| |
lijke colleges eindigde met het einde van September, dus was er de jongen reeds van 1n October. Om te oordeelen naar zijne brieven die hij alle zorgvuldig zelf bewaard heeft, schreef hij zijnen vader, omtrent alle veertien dagen. Deze moet aangedrongen hebben om meer en dikwijlder nieuws te mogen ontvangen, want, geestig en blij te moede antwoordt Guido: ‘Als ik beginne overanderdag eenen brief te schrijven, men zal algauw in de gazette zetten dat er tusschen Rousselaere en Brugge eene neerstige corresdentie bestaat...’Ga naar voetnoot1) Vader en moeder Gezelle waren iets geheel anders dan rijk, de jongen had kleederen en boeken en schoolgeld vandoen, en het doet weemoedig aan, als men den moedigen eergierigen Pier-Jan ziet, die zit en schrijft aan zijnen ‘Achtbaren zoon Guido’ zijnen oudsten, die, zegt men, zoo gemakkelijk en zoo wel leert: ‘... als ge 't hier of daer niet verkrijgen en kunt, koopt het dan, en hoe nauwe dat ons staet, ge moet toch uwe noodzaekelijkheden hebben, en dan doen al wat mogelijk is om er u daer wel uit te trekken.’ En de jongen in bovenvermelden brief van November '45, laat zijnen vader weten dat hij al 't een en ander heeft gekregen van noom De Deurwaerder uit Heule: ‘...Als ik u den laetsten brief opzond met Mr M., eene uer daer na mijn pakske kwam toe van Heule: 't Eerste dat ik voelde waren peeren, 20 appels, 30 een mes, 40 een ham, 50 eenen kleerborstel, 60 twee borstlappen, 70 hemde, etc... gewasschen, 80 een slaplijf in flanelle met schriftelijke belofte van nog een nieuw, 90 belofte van eenen slaepbaey en halve kousen voor 's winters...’ En daardoor wordt gemakkelijker begrepen wat Guido's zuster schrijft: ‘Vader was wel bekend in het seminarie te Rousselaere, omdat hij daar hovenier had geweest, en heeft alzoo Guido's pensioen aan minderen prijs gehad, doch ik weet niet aan welke voorwaarden.’ Nu, die voor waar den waren de volgende: ‘Na zijn grammatica,’ zegt DequidtGa naar voetnoot2), en hij had wellicht | |
[pagina 37]
| |
juister gezegd: na zijn quinta, ‘zette hij te Rousselaere zijne studiën voort, en hielp terzelvertijde dienst doen als poortier in het gesticht.’ Dit was ten anderen, een postje dat vóór en na hem nog anderen bediend hebben. ‘'k Zie hem nog, - den Bruggeling, zeiden de Rousselaernaars, - binst den speeltijd, altijd ten dienste van meesters en leerlingen, met zijn haar in den wind, door de straten van Rousselaere vliegen, blijmoedig, het hoofd in de lucht, ongekunsteld gelijk altijd en zijn zelven vergetend. Hij woonde in een poortierskamertje of loge, bij de voordeur, en moest op de deur letten en zooveel mogelijk zijne studiën voortdoen’Ga naar voetnoot1). ‘'k Zie nog zijn kamerke!’ schrijft Hugo VerriestGa naar voetnoot2) en hij vertelt van die ‘kostelijke venster, die gelukkige venster waarbij de jonge poortier-student, de gelegenheid vond om met zijn een oor halfopen te luisteren naar 't boekenverstand en de geleerdheid van de scholen en met zijn ander oor rekwijd-open aan de straat te liggen; hoe hij hier reeds den ingeboren drang voldeed om de volksziel op te vangen in heur zeisels en spreuken, in haar lied en dichtveerdigheid: de kiem van zijn dubbel dichterwezen: zoetgeluid en overlevering. De kindtjes roept hij van de straat en de ouders der leerlingen vangt hij de woorden en de spreuken uit den mond.’ Het kon zoo snaaksch en zoo leutig zijn dat poortierke en van uit die verre dagen stamt ook die andere Gezelle, dat derde dichterwezen in hem, de speelsche, spottende en schertsende dichter met zijn gevleugeld woord en zijn dol stroomende dichterveerdigheid. ‘Hij was,’ schrijft CallebertGa naar voetnoot3), ‘de ziele van alle blijde feesten ... de studenten in feest of rouw, kwamen om verzen bij hem, en hij rijmde b.v.b. op Guilielmus, die knecht was en koster in 't klein seminarie; de studenten vierden elk jaar zijnen feestdag’. Deze ‘Guilielmus,’ schrijft me een van des jongen dichters medeleerlingenGa naar voetnoot4) uit dien tijd, ‘was eene eenvoudige, ootmoedige goe ziele maar 't manneken | |
[pagina 38]
| |
had 'nen bult. Dit was voldoende om de luimigheid van de studenten telkens gaande te maken. Op zekeren dag was 't feest voor hem. Guilielmus werd ridder gemaakt; men deed hem een blikken harnas aan al over zijnen bult en hij werd rond den speelwerf plechtig rondgevoerd op eene stootkarre; met die gelegenheid was 't dat Gezelle eene lange reeks verzen maakte waarvan hier de inleiding:... ‘'t Is nu vijf en zestig jaren
dat uit d'Hemel kwam gevaren
eene ziele kloek en vrom
in een' bulte scheef en krom.
...............
...............
Deze ziele was een ziele
die van 't hoofd tot aan zijn hiele
g'heel dat lichaam heeft vervuld
zelfs zijn aldergrootste bult.
...............
...............
't Is nu vijf en zestig jaren
dat gij hier hebt rondgevaren
in de kerke en de kluis
lijk een slekke met haar huis.
...............
............... enz.’
Met 't einde van 't jaar '46 schrijft hij zijne vader, moeder, en zusters en broers eenen nieuwjaarsbrief: zijn jongere broer Jozef was alsdan zeven jaar oud en Guido wenscht hem voor zijn nieuwjaar een zwijnssteertje. Vader Pier-Jan schrijft terug op den 11n nieuwjaarsmaand '47: ‘Gij wenscht een einde worst van het zwijn te komen eten en Jozeftje een zwijnsteertje voor zijn nieuwjaer. Jozef heeft dat geheel wel verstaen en aenstonds gezegd dat hij u een geheel zwijn voor uw nieuwjaer zal zenden en dat ge daer niet alleen den steert zult hebben, maer dat ge daer pooten, ooren, worsten, hoofdvlake, voor- en achterhammen kunt van hebben, en dat er dan nog vier zwijns voor hem blijven die hij vet heeft als hij wilt, hoe weinig olie hij daeraen doet, ze zijn geheel vet.’ | |
[pagina 39]
| |
't Poortierke was opgeruimd en blij te moede: ‘Ik ben hier gelukkig, 'k vervette alle dagen, 't zeer in 't hoofd heb ik Goddank, te Brugge gelaten...’Ga naar voetnoot1). Doch hoe gelukkig en blijmoedig hij ook was, zijne mindere conditie en de verzakkende welstand van vader, moeder en de huisgenooten, moet somtijds zijnen hemel met zware wolken verduisterd hebben; eenmaal zelfs heeft hij er over geklaagd in een schrijven aan eenen zijner makkers, aan wien hij eene uiterst gevoelige genegenheid toedroeg; ‘ik ben,’ zoo moet hij geschreven hebben, ‘niet weerdig uw vriend te zijn, ingezien mijne ondergeschikte bediening en mijne kale kleêren.’ - De andere immers antwoordt geheel edelmoedig dat hij zijne vrienden niet schat naar hunne kleêren of hunnen maatschappelijken stand, en dat hij zulke woorden niet meer wil vernemen van hem dien hij zijn geheel leven lang zal geern zien als den besten en trouwsten aller vrienden. Die woorden zullen voor het jonge hart van den knaap als een balsem geweest zijn, want zóó gevoelig als hij was van zijn eerste jaren, is hij gebleven tot in zijnen ouden dag: een woord miskenning sloeg hem tegen den grond, een waardeerend woord hief hem in de lucht. Daar denken ze niet altijd aan, zij die zelve hardgevoelig, iemand soms zoo onbezonnen en gemakkelijk breken of miskennen, aan het verschrikkelijk lijden van die teergevoelige zielen, gedragen in stilzwijgende gelatenheid, en bekend alleen van God!... Voorzeker was het treurig in zijn teeder hart om den benauwden toestand van zijne familie: hij wil ze helpen met lessen te geven in Engelsch, - de jongen was dan in die jaren het Engelsch reeds genoeg daartoe meester - onder andere: ‘Aen Boer Vanklooster's zeune ... den duts en kan geen Fransch en zijn vader die eenen rijken potter is, gaat bin een jaar of zoo naar Amerika en hij moet meê...’ Meer dan eens heeft hij 't zelfde voorstel gedaan maar zijn vader was te groothertig en weigerde. *** | |
[pagina 40]
| |
Regelmatig ontvangt en beantwoordt hij brieven van zijnen vader; deze houdt er stevig de hand aan, met eene zachte liefderijke bezorgdheid ook om de minste kleinigheden; zijn hert stroomt over van dankbaarheid voor de vriendelijke en goedjonstige bejegening die hemzelf en zijn Dotje te beurt vallen van wege het Klein Seminarie. Daarom laat hij geen enkele gelegenheid voorbijgaan om het zijnen zoon op het hert te drukken dat hij moet wijs zijn en werkzaam, onderworpen uit erkentelijkheid en haalt er zijn beste Vlaamsch voor uit. Eerst schrijft hij allerhande onderrichtingen met minzame bezorgdheid om al de kleine aangelegenheden van den knaap: over zijne boeken, over wollen kousen, borstlappen, tafelgerief en hoe hij dit moet doen blinken met amidon, over zijn mes, winterbroek, slaaplijven, matras, over voetballen, en, ‘zijt sober in eten en drinken, onderhoud wel uwe plichten, leert gestadig en vaste, verdeelt wel uwen tijd, zijt geheel getrouw aan uwe meesters enz. enz.’ En zoo stuurt de goede man geen enkelen brief of een groot deel er van is gevuld met vaderlijke raadgevingen. 3n Januari 1849 moet voor den gevoeligen portier een sombere dag geweest zijn: hij ontvangt van zijnen vader eene duchtige rammeling, de eerste strenge vermaning. Den 7n is 't antwoord daar al. Doch wat was er eigenlijk gebeurd? Guido had zijn poortierplicht een oogenblik verzuimd en was met de knechten in een spreekkamer tegenaan de poortiersloge bij 't vuur gaan zitten, en had er misschien wel eene pijp tabak en een glas bier gedronkenGa naar voetnoot1). Geen groot vergrijp voorwaar: Ste Pieter deed meer en hij is patroon van al de poortiers! Maar het toeval wilde dat er nu juist iemand aan de voordeur schelde, en zeker tweemaal of driemaal schelde, althans kwam Mr Carlier, een der heeren leeraars, om de deur te openen en zette niet slechts alzoo den misdadigen poortier eenen neus, maar ging hem daarbij nog aangeven en verklappen bij zijne overheid. Guido werd van zijn ambt ontslagen en moest, in denzelfden | |
[pagina 41]
| |
dienst, van 't kleen college of St Michielsgesticht, naar 't groote college ‘verhuizen.’ Men liet 's jongens vergrijp aan zijnen vader kennen; maar met zijne verdediging belastte de jongen niemand dan zijn eigenzelf: | |
‘Beminden Vader,Ik hadde u al lang geschreven maar het vruyzen (verhuizen)Ga naar voetnoot1) heeft het mij niet toegelaten. Als ik laetstmael bij ulieden geweest hebbe, ziende de omstandigheden, de bekommernisse, en uwe borstziekte, heb ik van niet willen spreken, wel wetende dat ik door mijne droefheid de uwe nog zou verergerd hebben. Nu dat ik weet dat Mr Nachtegaele u de zaek heeft voor oogen geleyd, meyn ik dat het mij toegelaten is mij zoo ver als ik kan te verdedigen. Ik wil dus niet zeggen dat Mr Superior mij valschelijk beschuldigd heeft, maer hij heeft ook de zaek door zichzelf niet gezien. Alles wat hij van mij zegt weet hij door de heeren Professors die alles ten mijnen opzichte door een vergrootglas zien: om u daervan te overtuigen zal ik u volgens conscientie de regte waerheijd voorleggen voorzeker wetende dat gij mij zult gelooven. Het was op eenen kouden dag, ik kwam naer mijne kamer om te studeren, waerin er geen vier was. Karel den knecht hadde vier gemaekt en onderhouden voor eene van zijne vrienden uit mijne klas, in de spreekkamer. Ik ziende dat er vier was en koud hebbende, ging binnen om te warmen en maekte mijn werk wanneer eenen anderen ook uit de Rhetorika, naer mij kwam zoeken voor iets van het werk dat wij moesten maken, en hij bleef daer, zonder dat ik hem weerhield. Karel dan om zijnen vriend te voldoen, haelde twee fleschen bier die hem niet toebehoorden (hebbe ik later gehoord) en gaf er ons elk een glas van. Als het zeven was zijn wij weggegaen elk waer hij moest zijn, nu binst den souper (avondmael) wanneer ik aen de deur niet zijn moet, kwam eenen professor klinken. Den knecht was | |
[pagina 42]
| |
ievers weg, en hij stond aan de deur in de koude. Hij maekte zich zoo kwaed hij trok bijna de bel af, en kwam eenen anderen der weerrelijke (wereldlijke) professors de deur opendoen, en vertelde hem dat ik in de spreekkamer geweest had met nog andere die hij noemde. Den professor gaet binnen, ziet de glazen en de flaschen en daer: recht naar Mr Nachtegaele: Gezelle is aen de deur niet, hij heeft vier gemaekt, en geel den avond bier gedronken met den dien en den dien etc. etc.... Oordeel nu vader en oordeel als rechter. Als ge wilt zult ge in mij de schuld vinden die men mij opgelegd heeft, ik maek er niet de minste zonde van, van geheel den boel, en ik zal 't niet biechten ook. Ik wilde alle deze reden aen Mr Superior voorleggen maer hij was zoo kwaed dat hij mij niet wilde hooren. Karel den valschaerd heeft er hem uitgelogen, de andere loopen vrij en geheel het proces valt op mij. Daerbij heb ik 's avonds te lange opgebleven. Ja, vader, als men mij door koude en al naer den ijzeren weg gezonden had achter de gazetten ('t geen buiten den regel is) als ik St Niklaai gespeeld hadde om Mr Carlier 's jongens te vergenoegen, ja dan heb ik 's avonds op de verzen gestudeerd die mijnheer Carlier mij deed makenGa naar voetnoot1), dan heb ik mijn compositie gestudeerd waervoor wij maer eenen dag tijd hadden. En denzelven Mr Carlier voor wie ik wierooke voor wie ik 't papier van de koer moet raepen, voor wie ik moet zijn stove onderhouden voor wie ik tienmael te reek moet naer zijn huis gaen voor prullen heeft mij bij Mr Superior gaen zwart maken; daer hij zelf tot 11 en 12 uren snagts zit bier te drinken en te smooren. Het spijt mij dat ik u met al deze dingen moet bedroeven maer het gaet mijn reputatie aen. Ik zou nog al veel kunnen schrijven, maer 't is genoeg. Ik hoop dat indien ik Mr Carlier's vertrouwen niet kan winnen ik tenminste nog het uwe bezitte en dat ik hier ver van ulieden gescheyden niet moet denken dat gij vergramd zijt... Groet ul. vriendelijk Uwen zeer toegenegen zoon Guido.’ | |
[pagina 43]
| |
Vader Pier-Jan heeft voorzeker aan de onschuld van zijnen zoon geen oogenblik getwijfeld na dien brief te hebben gelezen, want hij rept er tegenover hem geen woord meer over in zijn verder schrijven en de toon is weer minzaam als te voren, maar de zieke man nam Guido's zoo warm verweerschrift, stuurde het naar Rousselaere en stak er 't volgende briefje bij voor Mr Ceukelaere, een anderen leeraar dien hij verkoos tot bemiddelaar:
‘Agbaren heer Mijnheer Ceukelaere, Ik bidde u van daer middel in te scheppen want ik geloof dat het noodig is want Guido is alte gevoelig om met Mr Carlier te handelen: nogtans aan uw oordeel. Groet u vriendelijk P.J. Gezelle.’
En later bij vaders eerste bezoek hebben ze voorzeker te zamen de aangelegenheid effen geklapt, want vader besloot gewoonlijk zijne brieven met: ‘Als ik naar Gits kom, zal ik u komen bezoeken en wij zullen dan wat klappen.’ 't Geen in geheel die zaak den vader het best zal bevallen hebben, zal wel geweest zijn dat de jongen nu geen verzen meer moest maken voor Mr Carlier en consoorten, dat ging hem tegen, maar Guido maakte niettemin verzen en zelfs veel. *** ‘... een paar gedichten uit Gezelles studententijd. 't Is alles beekje, koeltje, roosje, Philomele, muza, enz. enz.... dat uit de penne komt: een beeld van letterkunde en schoolleer der jaren veertig... De overvloed alleen van deze lauwe smaaklooze bronne, is bemerkensweerd’, zoo schrijft Gustaf Verriest. En wat zou men meer kunnen verwachten van een jongen die pas 16 jaar oud is? Zoo steekt het liggende zaad ook eerst een paar kleine bladjes boven grond die bewijzen dat het leeft en wortel heeft gevat. Later komt een eigen stam met bladjes daarop en takken van eigen forschen groei, en dan zal het zijn twee eerste, zijne zandbladjes, al lang afgeworpen hebben. Maar, zijn ze afgevallen, toch zijn ze zorgvuldig bewaard | |
[pagina 44]
| |
gebleven die zandbladjes; immers, zoo 't elk rechtgeaard student in poësis behoort, hield Hugo Verriest in zijne jongensjaren een ‘Album de poésies’ waarin hij, benevens verzen van anderen, de eerstelingen van zijnen meester heeft opgenomen en bewaard. Meestal zijn het stukken in den trant hierboven door Gustaf Verriest beschreven, hier en daar ook lange eentonige reeksen verhalende alexandrijnen over helden uit de Grieksche aloudheid of uit jongere geschiedenis. Zoo dicht hij des ouden Priam's Grafschrift: Hier rust het koude stof van Trojens ouden vorst,
Die tot zijn jongsten dag den dood beschimpen dorst.
Hij gaf aan vijftig zoons het leven...
Voor 's vaders oog wierd hem het staal in 't hart gedreven enz....
of Patrokles' Dood: Wat zoete vriendschap kan, op d' herten die ze bindt
Zal blijken uit het feit dat ik hier leg voor oogen...
of den Dood van Graaf d'Egmont: In 't midden van de markt staet een schavot verheven
Alom met droef gewaed, met zwarte floers omgeven...
ook nog over Casabianca, die ‘bij de 13 jaer, zoon van den oostadmirael, bleef op zijnen post, in den slag van den Nyl, na dat 't schip in laeyen stond en alle vuermonden verlaten waren: hij sneuvelde bij 't springen der kruitkamer’: Het kind stond op 't ontsteken dak
Van waer elk was gevloôn,
De vlamme van het oorlogswrak
Blonk rond hem op de doôn enz....
Zoo dichtte hij klassiek of romantisch naar inhoud en vorm. Hij vertaalt uit Virgilius' Georgicon IV De nachtegael ‘maar even onsmakelijk als 't voorgaande en niets daarin dat aan zijne latere nachtegaals doet denken.’ Het oudst bekende gedicht van hem De Dichter in de gevangenis wordt door Gustaf Verriest beschrevenGa naar voetnoot1). Het was opgedragen aau Mr August Selosse, eenen mede- | |
[pagina 45]
| |
leerling van den jongen dichter, en een van de eerste menschen op wien deze al de genegenheid van zijn gevoelig hert liet overgaan; dit getuigen de menigvuldige brieven van Selosse aan Gezelle, voor het meerendeel antwoorden op brieven van Gezelle aan hem; genegenheid en diepe godsvrucht stralen hieruit. Deze blijken ook klaar uit de tamelijk menigvuldige brieven die hij van zijne jonge vrienden ontving en bewaard heeft: genegenheid en godsvrucht, vooral kinderlijke liefde tot de H. Moeder Gods, zijn twee van de hoofdtrekken die het diepst in zijn gemoed gedreven, noch door den tijd noch door des levens wedervaren zijn uitgesloten, integendeel zijn ze gaanderweg nog versterkt. Zooals we 't ook uit een schrijven aan zijnen vader hebben geleerd, was de jonge student dikwijls gekwollen door angst en geestelijken nood, vreesachtig en eerder menschenschuw is hij zijn leven lang gebleven; en nu reeds, zooals ook later, wanneer hij op zijne baan iemand ontmoeten mag die den weg naar zijn hert kan vinden, zoo neemt hij hem geheel en gansch in, laat zich door hem teenemaal innemen en maakt hem deelachtig in al de kleine stormen die zijne ziel beroeren. - Zoo was hij in de tweede helft van de jaren '40 en zoo loopen zijn brieven en zijn eerstelinggedichten over van gevoeligheid en vroomheid. Kort vóór des dichters dood stuurde Pater Selosse, later Jesuiet geworden, het bovengenoemd vers terug aan Guido met het volgend fransch briefje er bij: ‘Il vous souvient encore, vous fûtes obligé en 1846, de quitter Bruges pour vous rendre à Roulers. Un jour, si je me rappelle bien, vous aidâtes le professeur de chimie, et voici que l'acide vous tomba sur les yeux et vous fûtes obligé de garder l'infirmerie, De cette prison morale vous m'avez envoyé la pièce que voici; je l'ai conservée. Je n'en doute pas, vous n'en avez plus connaissance. Pour rafraîchir votre mémoire, je vous l'envoie... Tous ceux qui ont lu cette pièce admirent le talent du jeune élève et reconnaissent l'exactitude de l'adage du poète poeta nascitur...’Ga naar voetnoot1 | |
[pagina 46]
| |
Een ander, tot nog toe onbekend, gedicht uit dezelfde jaren '46-'48 is eene bewerking van het Stabat Mater: 'T stond een' moeder en zij schreidde
Wijl ze droef bij 't kruis verbeidde
Waer heur lieve zoon aen hong;
Wijl dat heure ziel vol zuchten,
IJl van vreugden en genuchten
'T zweerd der bitterheid doordrong!
O hoe treurig, hoe verslegen
Was die moeder vol van zegen
Des eeniggeborenen!
Zij die weende en stond te kwijnen
En zoo beefde op 't zien der pijnen
Van haar uitverkorenen!
en zoo volgen nog 8 strophen, alle van daaromtrent dezelfde kunstweerde. Terecht dus schrijft K. DeflouGa naar voetnoot1): ‘in die jaren bracht de jonge student veel rijmwerk voort, schoon niet van blijvende waarde, en dan ook maar voor zijn eigen genoegen en bij wijze van oefening verricht. De daarop volgende MandelbekeGa naar voetnoot2) die in 1848 opgesteld werd, getuigt van merkelijke vordering in het vak.’ Het handschrift in mijn bezit, is voorzeker het eenige niet dat bestaat, maar zonder twijfel, om naar geschrift, papier en vergane inkt te oordeelen, is 't een van de oudste, zooniet het geheel eerste. Het is merkweerdig in dit opzicht, dat hier voor 't eerst de jeugdige dichter zelfkritiek begint te oefenen; zijn zin ontwaakt voor 't geen hij later in een zoo hoogen graad van ontwikkeling zal bezitten: kracht van uitdrukking en welluidendheid van 't vers: Met uw dikke groene lommer
te beschutten voor de zon
dat wijzigt hij en 't wordt: te beschutten met uw lommer
voor het branden van de zon.
| |
[pagina 47]
| |
en het wilde veld doen vloeyen
wordt: en de milde vrucht ontbroeyen.
neen noch min noch zongeschitter
wordt: neen noch liefd' noch zongeschitter.
De twee volgende verzen worden geschrabd: dat wanneer de stille nacht
dauw had op mijn hof gebracht
en vervangen door: Als de dauw die door de nacht
d'heldre perels mijner blaren
en het vers dat op nacht moest rijmen, blijft weg. Sterker ende dieper stond
wordt omgewerkt tot: dieper ende vaster stond.
Verder nog wordt kampen in de plaats van stampen gezet, en twee versjes worden tusschen de regels ingevoegd: door de kracht van 't zwoegend nat
als het zware wiel bespat.
Eindelijk: die er zich in laven dorst
zoo de zwaluw in zijn plasschen
wordt gewijzigd: durft er koelen zijne borst
noch geen zwaluw in zijn plasschen.
Op hetzelfde blad, waarop ik de Mandelbeke vond, staan nog twee andere versjes: Ik zat op het gras bij een eikenen boom
Aan mijnen voet rulde een ruischende stroom.
't Was reeds de bloeimaand de geurige Mei
bloemkens ontelbaer besperkten de wei...
Het loopt uit op: een roosken door een vlage besproeid
waer Anne-Mary hem meê beschonk.
| |
[pagina 48]
| |
Vrij onbeduidend dus. En dan een lang gedicht, eenen treurdicht van ievers eenen banneling over 't verloren vaderland, waarin men als men wil, de kiem reeds kan ontdekken van menige dichterlijke vrucht, die later tot haren vollen rijpdom zal komen. O God hoe zwaer de lucht! hoe weegt hij op mijn hart!
Nogthans is d'hemel rein en bloemrijk is het land
Maer de aerd en d'hemel zijn voor mij vol guere smart
'k Ween om mijn vaderland!
De koele lentewind bebalsemt d'heldre lucht
Met bloemen en met groen is 't aerderijk gesmukt
Die schoonheên zijn voor mij niets weerd dan eenen zucht
Mijn ziel is gansch bedrukt.
De vogelzang des wouds erklinkt te saem gepaerd
Met 't murmlen van het beekje langs den weidekant
Maer 'k hoor hier 't beekje niet die t' onzen henenvaert
Noch zangers van mijn land!
Ik zie eenieders oog die blinkt vol van geluk
Op alle plaats is vreugd en nievers is geween
Ten zij bij mij: aen gal aen droefheid en aen druk
Geef ik mijn oor alleen.
De vriendschap leeft op nieuw bij 't schoone van de lent
En 'k zie de vrienden die ontvoert van vreugde zijn
Geen ziel en leid mijn stap onwetend waer hij blend
Geen ziel en troost mijn pijn.
Ik zie zoo vele vreugd verboden aen mijn min
Die 'k in mijn lieve streek zoo hertverrukkend vand
Het bosch, de lucht, 't gebloemt 't vervoerde al mijnen zin
In 't zoete vaderland!
Ik was gelukkig dan en 't lachte mij al naer
Ik beefde van genot al trapplende op het groen
En 'k huppelde wanneer de zuiderwind mijn hair
Bestreelde met een zoen.
Wen de avondstond blies aen was vaek mijn stap gerigt
Naer 't oord waer moeder mij in 's jeugdes eerste bot
Te kennen en te zegenen had onderrigt
der onbevlekten God.
En vreugdig dacht ik aen die tijden van geluk
| |
[pagina t.o. 48]
| |
't Klein Seminarie te Rousselaere omstreeks 1840. Bldz. 36
De Pand of een gang in het Groot Seminarie. Bldz. 65
| |
[pagina 49]
| |
Of droevig droomd' ik van mijn goede moeder welk
De dood mij reeds ontnam en d'allereerste druk
bood mij zijn bittre kelk.
Ik meende haer t' hooren in het ruischen van het woud
En 't trillend bladje sprak niet dan haer zoeten naem
En 't kabblend beekje deed m' herinneren haer kout
beminlijk aengenaem.
Hoe dikwijls heb ik op haer graf getraend gebeên
Hoe dikwijls dacht het mij dat vol van heil en eer
Zij al op eens aen mij klaerschitterend verscheen
en dat zij leefde weer!
Of wel dat met den vriend die aen mijn hart was lief
Ik dichten sprak met hem op 't boschjes groenen kant
En dat geluk en trots ons beider borst onthief
voor u o vaderland!
O aengebeden streek zal ik u wederzien
Aenschouw ik nooit 't gelaet mijns ouden vaders weer
Heeft 't lot voor mijnen vriend een oog van medeliên
mijn broeder zie 'k u weer?
Geniet ik nog een mael de lentedag zoo zoet
In 't schoone vaderland van 't zoete jaergetij
Hervind ik lang verdwaeld bij d' huisselijken vloed
't genot der poezij.
Indien dit heil en troost mij nooit geschonken werd
Indien ik u verloor o lieve vaderland
Uw naem waer immer toch de balsem van mijn hert
mijns levens onderstand!
Er is geen middelmatig student uit poësis die 't beter of slechter zou doen: het stuk staat in weerde ver beneden de Mandelbeke, en is vermoedelijk van den geheel eersten tijd. Een gansch andere toon klinkt ons tegen uit het volgende vaderlandsche gedicht. In een oud plaatselijk nieuwsblad L'Echo de Courtrai van 2n Maart 1849, verscheen het met een paar regels in 't Fransch, die we hier vertalen: ‘Een vlaamsch vaderlandsch gedicht, gemaakt door Mr G. Gezelle, leerling, en getoonzet door M.E. Mechelaere, leeraar aan 't college te Rousselaere, kwam zooeven van de pers bij | |
[pagina 50]
| |
L. de Meester te Rousselaere. De krachtig mannelijke taal die men er in verneemt, de volmaakt weergegeven gevoelens. de gemakkelijke toonwendingen, alles met een woord verraadt de echte ingeving en verzekert den bijval van dit werk. Dit lied opgedragen aan Mr Alex. Rodenbach, volksvertegenwoordiger wordt verkocht ten voordeele van den Rousselaerschen arme, het is te verkrijgen bij den uitgever van dit blad.’ Van onbekende hand werd mij hetzelfde gedicht gestuurd, uitgeknipt uit een Vlaamsch dagblad, hoe het heette of waar het verscheen weet ik niet. Maar 't bewijst dat het eerste uitgegeven gedicht van den jongen Guido een zekeren ophef maakte in beperkten kring weliswaar: ‘ Het volgende gedicht’ voegde er het Vlaamsch nieuwsblad bij, ‘De Belg in 1848, komt voort van Mr Gezelle, geboortig van Brugge, den heer Mechelaere heeft het in muziek gesteld. Onze lezers zullen er voortreffelijke gedachten en verhevene uitdrukkingen in vinden.’ De Belg in 1848.
1.
O Belgie! duerbaer vaderland!
Hoe fel de woeste baren klotsen,
En werpen menig schip op 't strand,
Gij staet onwrikbaer als de rotsen.
De donder loeit alom en slaet Europa's kroonen
Van 't hoogste van haer gloor in 't diepste van haer doem.
Gij, Belgie praelt alléén op neêrgeschokte troonen
Met onverslensb'ren roem.
2.
Het volk, het diepverblinde volk!
Wil alle dwinglandij verpletten...
Wil niet meer bukken voor den dolk
Van koningen en stalen wetten.
'T wil vrij zijn, 't rukt zich los... 'T schroot plengt het
bloed bij stroomen,
| |
[pagina 51]
| |
Uit menig zuiv're borst; 't velt duizenden ter neêr...
En 't volk, eilaes! na al zijn valsche vrijheids droomen,
Klinkt zich in ketens meer.
3.
Maer Belgie heeft zijn troon bewaerd
Toen list en snoodheid hem besprongen...
Zijn helden staen er rond geschaerd
Als dapp're leeuwen, rond hun jongen.
Koen, moedig, onversaegd, door eendragt nauw verbonden,
Zij duchten geen gespuys, steeds staat hun bloed te pand.
De troonbestormer ras wordt door den leeuw verslonden,
Voor u, ô vaderland!
4.
O gij, wiens weêrgalooze magt
Bespot de forsche staets-orkanen,
Gij, die alléen met een gedacht,
Den trots verijdelt in zijn wanen;
O gij, wiens outer in onz' bedorven velden
Vereerd wordt door den Belg, met zuiv'ren wierook-brand,
Versterk het leeuwen-kroost; behoud den moed der helden;
Bewaer ons vaderland!Ga naar voetnoot1)
Forscher van greep alreeds, vrij van ziekachtige teere gevoelerigheid, zindelijker van versbouw, en gedragen op een krachtigen zwong, verraadt dit lied de ingetoomde stuwkracht die de latere dichter niet altijd bij machte was te breidelen en die hem soms ontschoot, wanneer de verontweerdiging zijn bloed deed gisten: | |
[pagina 52]
| |
Voor Christi zijn wij boden en wij bieden u
den oorlog onverbiddelijk!
of Ha! wangedrochte-broodbeestig dier
Gij wringt uw vroete in d' eerde...
Maar, om op de Mandelbeke terug te keeren en de reden van hare beruchtheid. Bewonderlijk is 't soms om op te speuren langs waar God de wegen leidt van zijne Alvoorzienigheid; hoe Hij bij voorbeeld met vaderlijke zorg de roeping verwekt in het hert van eenen jongeling en hoe Hij ze dan weet te leiden langs omwegen en kronkelgangen ons geheel onbekend en door ons niet vermoed. Deze roeping volgt Gods leiding lijk een waterstraal zijn bedding volgt, algeheel voor ons oog verdwijnend soms tusschen wildgerank van bramen en kruid, tusschen boomgewortel en keien, geheel uitgedoofd totdat hij, verder weer te voorschijn komt en uitschiet blijhelder, geklaard en gelouterd met de heerlijke schittering van Gods genadezon. Zoo dreigde het waterleike van Guido's priesterlijke roeping eenen stond te dooven. Immers het lag aan weinig of hij was geen priester geworden en bijgevolg ook geheel en al Gezelle niet, zooals wij hem nu hebben. Er zou voorzeker wel een dichter uit hem gegroeid zijn, maar een geheel andere. Doch dat moet Hugo Verriest ons eerst vertellen in De nieuwe Tijd: - ‘Mijn eerste gedacht was van die Mandelbeke geheel te drukken, prachtig voor de eerste blaren van De nieuwe Tijd; en weet ge waarom? - De Mandelbeke heeft Guido Gezelle doen aanveerden in 't Seminarie. - Ja Guido Gezelle was geweigerd. Hij was poortier; - zijne antwoorden op het papier, wegens wetenschappen die buiten zijnen wonderen kop lagen, waren sober; - hij was een rare bruggeling; hij had geen fortuin; - hij wierd geweigerd, - van dezen die te Brugge hem natuurlijk niet kenden. Jamaar, en dat strekt hem wel ter eeren, de Superior van het klein Seminarie, die Z.E.H. | |
[pagina 53]
| |
Kanonik Nachtegaele, wilde dat niet aanveerden. Hij nam de Mandelbeke en ging ze gaan lezen aan Mgr. Malou, die eene fijne geest was en een kenner, en zei: Dat heeft hij, Guido Gezelle, gemaakt. Hij was aanveerd. Ik zal ze nog in koninkletter doen drukken die Mandelbeke, en prachtig omlijst hangen in mijn beste ontvangkamer. Wij zijn haar Guido Gezelle schuldig... Guido Gezelle was aanveerd! Ja dien wilgeboom hebbe ik weten staan, juist aan den uitgang der keldergangen naar den hof. Dikwijls heb ik door zijn fijne lange bladerkens mijn dankbaar gezicht gedrommen. Wij zijn hem misschien Gezelle schuldig... Die dicht, vertelde hij (Gezelle) mij, heeft hem het Seminarie open gedaan’. Al deze woorden staan daar zoo heel onschuldig nevens malkaar gesteld, en onze prachtredenaar Hugo Verriest, in den gloed van zijne geestdriftige rede heeft er mee de sympathie verworven voor zijn aangebeden meester en een medelijdenden glimlach verwekt over diens menschonkundige examinatores. De twee aangehaalde feiten, dat Gezelle eerst werd geweigerd, en toch aangenomen op vertoog van zijn schoon gedicht, zijn onbetwistbaar echt, ingezien Guido zelf er als getuige wordt bijgehaald. Doch dat de ontoereikbaarheid van zijn examen de oorzaak zou geweest zijn van die weígering straalt zonneklaar uit als verband tusschen de twee feiten, en op dit verband ben ik ongeloovig blijven steken. Z.E.H. Kanonik Lahousse was studiemaat van Guido gedurende al de jaren van zijne humaniora, en laureaat in Rhetorika. Deze verzekerde mij dat de jonge Gezelle een van de beste leerlingen was van zijn klas; 't gebeurde, zegt die Zeer Eerweerde, dat ‘onze leeraar in Philosophie mij aanwees om voor de klas eene thesis voor te stellen, tot oefening in betoog en tegenwerping; een van de sterkste leerlingen werd dan aangewezen als tegenspreker, en gewoonlijk had ik het 't felst tegen Gezelle te doen’. Van de redding door de Mandelbeke wist Lahousse niets, doch wilde hij de echtheid van 't gebeurde niet betwijfelen. | |
[pagina 54]
| |
Overigens hebben we reeds vernomen uit de brieven van Pier-Jan, Guido's vader, dat deze vernomen had hoe zijn zoon de schoonste plaatsen veroverde zonder er veel moeite om te doenGa naar voetnoot1); voorzeker had grootvader dit vernomen van denzelfden Mr Nachtegaele, zijn besten vriend en Guido's grooten beschermer. Maar, getuigde me verders Z.E.H. Lahousse, Gezelle was een merkelijk gedeelte van het jaar ziek geweest en kon aldus geen examen afleggen voor zijne studie van de wijsbegeerte. Hij moest dus zijn jaar herbeginnen en dan zou 't zijn dat Mr Nachtegaele de Mandelbeke te hulpe nam. Hij droeg zelfs een briefje meê, een certificaat van voldoende humaniora onderteekend door zijnen leeraar van Rhetorika: ‘Le soussigné déclare que Mr Guidon Gezelle a fait son cours de Rhétorique et qu'il a donné des preuves certaines de capacité. En daarbij komt nog dit: Om van Rhetorika tot de Philosophie-studie over te kunnen gaan, moeten de leerlingen onder het groot verlof een examen ondergaan; naderhand ontvangen ze een stuk dat dient tot bewijs van aanveerding en waarin vermeld staat hoe ze in hun examen hebben geslaagd. Zijn ze te licht bevonden, zoo worden ze afgewezen; anders krijgen ze, in verhouding met de degelijkheid van hunne afgelegde antwoorden, eene nota: valde bene, bene, satis bene, vix satis bene, ad sufficientiam, cum tuo periculo. Alwie aan dit examen ooit heeft meêgedaan weet hoe moeilijk het is om een der hoogste gaaien van die sprange af te schieten. Enwel, Guido Gezelle schoot bene af: hier ligt vóór mij nog het eigenste stuk tot deugdelijk bewijs. *** Op Vrijdag 15n februari 1850, 's morgens ten 9 uren luidens eene gedrukte advertentie, trok hij of liever trok | |
[pagina 55]
| |
zijn vader voor hem een van de hoogste loten op de militieloting: hij had 538 en moest dus geen soldaat zijn. Ter eeuwige indachtigheid heeft Guido zijn lotje en de advertentie bewaard. God weet waarom! *** |
|