Guido Gezelle 1830-1899
(1918)–Caesar Gezelle– Auteursrecht onbekendIII. Zijne kinderjaren.
| |
[pagina 24]
| |
Luidens den doopregister van Sinte-Anna parochiekerk binnen Brugge, werd hij door dienzelfden vernuftigen geneesheer, dokter Desmet, chirurgijn, onmiddelijk ten huize gedoopt; 't moet zijn dat er haaste bij was: wat wonder indien de kleine namelooze boorling het dan reeds in zijn groot hoofd had gesteken, de wereld niet te willen betreden waarop voor hem zoo weinig zoets en zoo heel veel bitters was weggelegd! Hij heeft er dan toch toe besloten het leven in te gaan, en denzelfden dag nog werd hij voorwaardelijk gedoopt ter parochiekerk, en kersten gedaan onder den naam Guido-Pieter-Theodoor-Joseph. Voor meter had hij zaliger Tante Mietje, d.i. Amalia Devriese, zijn moeders zuster, en voor peter eenen edelman: Guido Joseph-Maria-Gislijn, Baron Van Zuylen Van Nyvelt, een nare bloedverwant van Mevrouw Vandewalle, bij wie vader Gezelle in 't werk was; en voor peter-lapGa naar voetnoot1) Jan Baptiste Serafijn Pille, eenen dienstbode. Bovenstaande bijzonderheden heb ik uit den boven vermelden doopregister, waar ze tot deugdelijk bewijs onderteekend staan met den naam van den toenmaligen pastor: J. Van Westerveldt. Een uitstreksel uit den burgerstand der stad Brugge licht ons nog verder in over hen, die bij de aangifte van zijne geboorte op 't stadhuis, als getuigen stonden.: ‘Ten jare achttien honderd dertig, den eersten Mei, ten vier uren namiddag, is voor ons, Jacobus de Net, schepen, belast met den burgerstand der stad Brugge, hoofdplaats der provincie Westvlaanderen, gecompareerd: Pieter-Joannes Gezelle, hovenier, oud acht en dertig jaren, geboren te Heule, wonende te Brugge, lange rolleweg, A, 10, No. 85 denwelken ons vertoond heeft een kind van het mannelijk | |
[pagina 25]
| |
geslacht, geboren heden middag, van hem verklaarder en van Monica Devriese, zijne huisvrouw, huishoudster, oud zes en twintig jaren, geboren te Wyngene, en waaraan hij verklaard heeft te geven de voornamen van Guido, Pieter, Theodorus, Josephus; de voornoemde verklaringen en vertooninge gedaan in de tegenwoordigheid van Joannes Pille, dienstbode, oud zes en veertig jaren, en van Franciscus Poppe, schoenmaker, oud drie en vijftig jaren, wonende te Brugge; den vader en de getuigen hebben met ons geteekend na voorlezinge, uitgezonderd Franciscus Poppe, die verklaard heeft bij onkunde niet te konnen schrijven.’ Guido Van Zuylen begeerde zijnen kleinen doopzoon bij hem te hebben en te houden om hem op te voeden, maar vader Gezelle wilde daar niet van hooren ‘omdat’, zoo zeide hij, ‘Guido zou opgebracht worden als een edelman en later al zijne broêrs en zusters zou over 't hoofd zien.’ Vóór de geboorte had Heer Van Zuylen met Pier-Jan Gezelle eene overeenkomst gesloten: hij zou peter zijn van mijn grootvaders eerste kind en grootvader peter van het eerste der Van Zuylens; maar toen bij Van Zuylen het kind eerst werd geboren, heeft grootvader die belofte stillekens laten varen, ‘omdat,’ zeide hij, die jonge edelman later zou beschaamd gestaan hebben over zijn nederigen peter.’ En toen Guido nu moest ten doop gedragen worden, was Baron Van Zuylen ongesteld, en hij zond zijn beste rijtuig met twee witte peerden bespannen; hij gaf eene schriftelijke procuratie meê om het kind te laten naar de kerk voeren, gedoopt worden en over de vonte gehouden door zijnen peter-lap: Jan Pille. *** Guidotje was als kleine jongen zeer zwijgzaam, hij was bijna altijd stil, hij luisterde naar alles wat hij hoorde, en trachtte het nadien zelf in 't werk te stellen. Hij was zeer koppig van aard en grootvader heeft hem streng moeten behandelen om zijnen kop te breken. Hij leerde voor zijne eerste communie en ontving les van eenen zekeren meester, Reynaert bij name, die niet al te gunstig geboekt stond bij de priesters van Ste Anne te | |
[pagina 26]
| |
Brugge. Dit was zijne eerste school. Hij leerde vlijtig en moest verstandig zijn, doch hij was een zwijger en gaf dus zijn verstand niet uit. Maar op den dag van de algemeene opvraging voor de Eerste Communie, zeide hij tot zijnen vader: ‘'k Zal dien Reynaert wel verdedigen vandage’ en hij veroverde de eerste plaats; zoo werd men gewaar dat hij een flinken geest bezat. Als prijs kreeg hij van E.H. Pastor Van Westerveldt een groot dik boek, in bruin halflederen band met gouden versiering: De historie des Bijbels; met de toelating om er in te lezen: ‘omdat hij,’ zeide de pastor, ‘verstand genoeg had daartoe.’ Dit boek heb ik nog. ‘Guido was een begaafde geest. Hij wierd tot eerste uitgeroepen onder al de eerste Communicanten van de stad; en die hem op Ste Anna in de leering onderwezen hadden, waren zoo uitzinnig preusch, dat zij den schuchteren en spertelenden jongen in de kerk, op een wepel voetstuk hieven om hem eens goed van zijne makkers te laten bezien’ (Dequidt). Karel Deflou, in zijn Levensschets van Guido Gezelle waar ik nog herhaaldelijk naar verwijzen zal, beschrijft als volgt ‘de eerste indrukken’ waarvan de merkmalen rondgespikkeld in des schrijvers geesteswerken te vinden liggen, voor wie ze aandachtig en bij stille rust overlezen heeft, en daarbij Bruggeling is: ‘... in het oude Brugge, in de doodste zijner achterbuurten, verre voorbij de Ste Annakerk, waar de bemoste muren van kloosterhoven en moestuinen de straat bezoomen en beschoeid staan met netels en baardgras, daar waar de aarde den straatweg meester wil en de weinige voorbijgangers de stilte niet gelukken te storen, die maar alleen in de vroegte door het haastig geklep van het Jerusalem-klokje te storen schijnt... Het hovenierhof, de naburige stadsvest met hare hooge molenwallen, de Jerusalem-kerk vol oudheden, en de kapel van het Engelsch klooster, met haar stemmige rustigheid, beide door moeder en kind zoo vaak bezocht, waren van de eerste beelden, die op Guido's geest hun merk achterlieten; de levende natuur en het innig gebed; - geheel de karakteristiek van den toekomstigen dichter - vinden wij daar in de kiem... Een tuin met groenten beneên en bloeiende takken van | |
[pagina 27]
| |
fraitboomen daaroverheen; met bloemen en struiken langs zijne afgelijnde paden is immers (voor een kind) een uitgestrekt landschap, vol leven en zienswaardigheden; planten en verplanten, botten, bloeien en ontbladeren van boompjes, gewichtige werken, onvergetelijke voorvallen en verschijnselen. ‘Wat moet dan voor den kleinen hoveniersjongen de reis niet geweest zijn, die hij op zekeren dag met zijnen vader ondernemen mocht om op Den Haan plantwerk in de wilde zeeduinen te verrichten onder het machtig gebruis van de eeuwige stemme der zee!...’Ga naar voetnoot1). Dit is, zoowaar een juist getroffen beeld, dat elke Bruggeling voor echt erkennen zal. Mij dunkt nochtans, dat het niet volledig het midden schetst waarin de jonge Gezelle-ziel is opgeschoten, en dat het van de ziel zelf een opmerkelijke zijde geheel in de schaduw laat. *** Dr Louis Scharpé heeft in Dietsche Warande en Belfort eenen Guido Gezelle voorgesteld zooals hij nog weinigen tot dan toe bekend was: den snakigen, leutigen humorist, den blijden Gezelle, die als hij iemand aftakelen mocht, of zijn zotte scheuten uitwerken dan eerst, gelijk Vondel, zijnen geest voelde gaande worden. De verzen stroomden dan uit zijne pen, lang of kort, heldenvers of knippelrijmpjes, zoo gauw hij maar grijpen kon aan den zotblijden deun die hem deed daveren; en 't spetterde van geest, het loech vol lustigen humor, 't zat vol leutige kwinkslagen en zwepende zinspelingen, telkens hij wegkroop onder zijn schelmschen deknaam ‘Spoker’. De ‘Spoker’ uit Rond den Heerd, 't Jaer jo, Reinaert de Vos zat reeds in de kiem bij den kleinen hoveniersjongen uit den langen Rolleweg. Ik, van mijnen vader, en Streuvels van zijne moeder, we hebben bij honderden de snaaksche boosdoenerijen hooren | |
[pagina 28]
| |
vertellen, die de jonge Gezelletjes hebben uitgehaald. Guido was zwijgzaam, ja, wanneer hij bij groote menschen moest verschijnen, maar met Romaan en Louise was hij verre van stil en ingekeerd. Die kinders leefden in 't uitgestrekt Vandewalle-hof een leventje waar gewone burgers- of rijkemanskinderen geen besef van hebben: 't gemis aan geldmiddelen doet den geest van eigen vinding alras in die jonge hersenen ontstaan en ontwikkelen en maakt dat ze vreugde en verzet zoeken, en ten overvloede vinden, in dingen waar andere kinderen onbeholpen op staan gapen, of die ze als nievers toe goed misprijzen: vogelstroppen, nestrooven, bloemkweeken, spitten en delven, temmeren en smeden, slaan en hameren, handel-drijven in geenderwaardige kostbaarheden, pijlen rapen in 't schuttershof, draken opsteken, en duizenden dingen meer, maar bovenal deugnietstreken: in dit alles was hij wel ietwat minder ondernemend en waaghals dan mijn vader Romaan, maar hij was er toch altijd bij en stond stevig zijnen man. In 't vogelenseizoen roofden ze de nesten uit, en dreven handel in vogeleieren en vogeljongen. Ze sneden wissen uit de widauwstruiken en plakten waaiers met gazettepapier en lieten ze dan hangen, boven wind, over de kruisvesten; ze rookten in 't geheim zijdepapier en stokjes van oude parapluie-stokken, rookten dat de tranen langs hun wangen biggelden, en Louise mocht daarbij - zij was altijd het schaap - heur broers bijstaan in hun schelmig bedrijf, de verboden vrucht binnensmokkelen, en als 't uitkwam, bij moeder en vader het kooltje blazen: de broers staken elk aan 'nen kant hun vel in 't drooge en lieten de vlage uitregenen op den rug van hunne al te dienstwillige zuster. Vooral 's avonds als het donker met hen meêwerkte, kwam hun gemoed in ondeugende onrust: kleine schavuiten van dien ouderdom zijn 's avonds 't land meester, en, hoe dikwijls heb ik 't mijn vader niet hooren vertellen: - hij loech er nog tranen bij, vijftig jaar nadien - de Rolleweg was zoo dood en zoo eenzaam als een kerkhof; Romaan en Guido hadden elk 'nen tak uit 'nen vlienderboom gesneden; ze hadden er merg uitgesteken, en er eene klakbosse (proppenschieter) van gemaakt. Maar 't was algauw uitgevonden om van die | |
[pagina 29]
| |
klakbosse eene speitebosse (spuit) te maken. Op 't verste uiteinde maakten ze eenen knoop vast, eenen witbeenen broekknoop met vier gaatjes er in; en op den kop van den stamper bonden ze eenen kop van werk: de speitebosse was gemaakt. Elken avond kwam aldaar voorbij, een nete van een oud wijveken, dat met zijn hoofd naar den grond gebogen, en leunend op zijn stokske, ging al pratend bij zijn eigen. De twee kleine schavuiten hadden 't gauw verzonnen: ze trokken hunne speitebossen vol water en zaten schrijlings op den muur van 't hof te wachten tot hun slachtoffer opkwam. Het kwam, en zij wisten, daar het gestopen ging, dat zijn schouderdoek gaapte en 't schamel mensch zijnen nekke bloot liet. Zij en roerden geen vim en lieten 't al rammelend tot onder hun hangende voeten komen, en dan gispten ze hunne speitebosse uit in 't wijveken heur nekke. Daarna vielen ze van den muur in 't hovenierland, en hoorden 't arme ding zijn leed klagen... tot de sterren. Romaan, die een kloeke jongen was, leerde Guido onder andere een nieuwe manier om knapen te wegen, en op zekeren dag wees hij 't hem met een levende voorbeeld: hij stekte eenen kleinen jongen bij 't achterste van zijn broek, en hief hem van zijn voeten, natuurlijk was 't bovendeel het zwaarste, en de jongen die de tijd niet had om zijne handen uit zijne broekzakken te halen, stekte met zijnen neus op de steenen en liep al bloedend om zijnen vader. Romaan poetste de plaat en Guido bleef staan in 't bewustzijn van zijne onschuld, maar hij kreeg een duchtige rammeling van den vader. *** En toch bij al zulke deugnietstreken kwam de droomerige aard van den jongen knaap telkens weer boven. Zijn liefste genot bestond in te gaan met zijn godvruchtige moeder naar het Lof in 't Engelsch klooster, of met zijn vader in den hof, waar hij zijne eerste liefde opdeed voor Gods heerlijke schepping. ‘Zijn vorschende geest was liefst buiten alle gedruisch, zoekend naar schoonheid in de bloemekens of naar wijsheid in de boeken. Als ik mijn zoon wilde zoeken, zegde zijn vader, dan vond ik hem altijd: | |
[pagina 30]
| |
in een hoekske
met een boekske’Ga naar voetnoot1).
Dat kan wel waar zijn, maar is voorzeker van latere tijden gezegd. Laat ik hier liever verhalen hoe in 1899 de oude grijze dichter zelf eene geheugenis uit zijne kinderjaren vertelt. Nu, 50 jaar nadien, bestuurder geworden van dat zelfde Engelsch klooster waar hij als knaap met zijne moeder naar Mis en Lof ging, zit hij zekeren avond droomend te staren, uit zijn kamervenster, naar de Ste Kruisveste toe, en hij ziet den grooten windmolen van den ouden Ghevaert - zooals er indertijd meer stonden op de oude vestingen te Brugge - en het torentje van het Handbogenhof, oude stille getuigen van zijn innigst kinderleven, en hij schrijft in 't Engelsch voor eenen vriend: ‘Het is 6.30 in den avond en ik ben kijkend uit het venster van mijne werkkamer, den Oosten in. De zon, die heerlijke schilder, vlekt en verruwt overal, werpend gouden banden en gloeiende streken licht rondom hem, vooraleer hij wegzinkt naar 't ander uiteinde van de wereld, waar ze in groot verlangen op hem wachten. Gelijk een reuzenschicht geschoten door een ongehiere oorlogstuig, zoo vliegt, veeleer dan te wijzen in de donkerblauwe avondlucht, het ouderwetsche bruine-baksteenen torentje van St Sebastiaans boogschutters-gilde, lijk een oostersch Minaretto. Dichtbij, bachten een dichten blok diepgroene esscheboomen, kijkt St Matteew's windmolen, zooals hij toen ter tijde genoemd was. Ik kende den molenaar, Ghevaert was zijn naam en hij had eene dochter, Zuster Gonzaga, de kleine kloosternon, die ten hemel voer vooraleer 't heur vader deed. De molenaar plag mij zijnen vlaamschen bijbel voor te lezen en mij alles te vertellen over Paro, zoo noemde hij den koning van Egyptenland. Onder zijne boeken had hij een overdruk van Tauler's sermoenen, waaruit hij plag te preêken, in den vollen zin van 't woord, voor ons jonge | |
[pagina 31]
| |
knapen, en hij onderbrak zijn sermoen nu en dan om te vertellen. Wij hoorden zijne vertellingen het liefst en gevoelden alsdan nog weinig voor den mystieken Tauler. O, en die molen. Hoe dikwijls zat ik als de navond zonder wind was, en zag smalle draadjes licht kruipen door de spleten in des duisteren windmolens berdelen wanden. Hoe dikwijls zat ik en luisterde naar den krekel, zoo ik waande, in den ouden molen, en die eentonig kriepte en kriepte daar uren achtereen. De krekel was de oude mulder van St Matteew's windmolen op de vesting van 't oude Brugge, die verduldig zat te scherpen aan zijne overgroote molensteenen. Daar staat hij nog, de oude molen, bachten zijn boomenvlies donkergroene esschenboomen. De molenaar is dood, en dood is zijn goed dochtertje, en zijne vrouw en al de zijnen. God hebbe hunne zielen. Daar is geen bijbel in dien molen nu, geen bijbellezer, geen Tauler, maar daar staat hij, de oude St Matteew's molen, nog in leven, God zij dank, en nog steeds aan 't malen. Arm klein schepsel van den Allerhoogste! De taaiheid van het ijzer, de dichtheid en de sterkte van het hout, de zwaarte van de molensteenen, alle machten die gehoorzamen aan de sterke hand van God, houden u aaneen, en laten u toe te wezen een windmolen, juist zooals 't mij bij dezelfde bermhertige macht en genade van den Almachtige, wordt toegelaten te staan hier vanavond en uwe ooren te malen met het gebroken Engelsch. Laten we allen windmolens van St Matteew's zijn. Laten we allen voegzame werktuigen zijn in de handen van God. Laten we allen, wetens doen en willens, verduldig en verdienstelijk, wat zoo menig schepsel niet anders en kan als doen, 't zij windmolen 't zij andere: den heiligen wil van God!’ Men waant hier de zoete stem te vernemen van den Arme van Assisi...
*** | |
[pagina 32]
| |
‘Daar zat iets bijzonders in den knaap; het docht vader en moeder dat hij best zou “voortleeren”. Moeders penningen zouden daarin wel kunnen voorzien en Guido zou later voor het jongere gezin helpen zorgen. Hij begon met October 1843 zijne latijnsche studiën, in het college Ten Duinen, nevens het Groot Seminarie’ (Dequidt). |
|