Guido Gezelle 1830-1899
(1918)–Caesar Gezelle– Auteursrecht onbekendII. Zijne moeder.Monica Devriese, Guido's moeder, was de dochter van Eugeen Devriese en Isabella Deriemaeker; ze werd geboren te Wynghene op den 31n Maart 1804 en overleed te Heule, op meiavond, 't jaar 1875. Guido was in 1875 reeds zijn derde jaar te Kortrijk, en de rouwgedachtenis van zijne moeder, werd gedrukt bij Eugeen Beyaert te Kortrijk, bij wien de dichter in dien tijd al zijn werk liet drukken; dit en de stijl van het doodsberichtje, bij gebrek aan vaster bewijzen, laten vermoeden dat het door hemzelf werd opgesteld. Het luidt als volgt: ‘Zij heeft in eer en deugdzaamheid geleefd en is in eer en deugdzaamheid, gelijk hare voorouders, gestorven, achterlatende, tot eene christelijke erfenisse, het exempel en de lessen van hare christelijke en moederlijke bezorgdheid. Tot haren laatsten adem toe was zij ons indachtig, wij en zullen ze ook in eeuwigheid niet vergeten. | |
Gebed.‘Ontsla, o Heere, de ziel van uwe dienaresse Monica, opdat zij dezer wereld overleden, bij U leve, en al hetgene zij, | |
[pagina 20]
| |
door menschelijke krankheid misdaan heeft, het weze haar, door uwe allerbermhertigste goedertierenheid, vergeven! Door Christus, onzen Heere. Amen.’ Guido zelf en zijne broeders en zusters waren over hunne moeder heel weiger in bijzonderheden, 't was hun aan te zien, dat ze er liever over zwegen; niet omdat ze zich over 't mensch te schamen hadden, integendeel, ze was eerlijk, te eerlijk zelfs, ze was goed als een lam, en zeer godsdienstig, maar zij was de vrouw, zij was vooral de moeder niet om op een gemoed als dat der Gezelle's eenen diepen, eenen onuitwischbaren indruk achter te laten. Tot bewijs hiervan moge dienen het zoo levendig beeld dat ze van hun vader in hunne gedachtenis behielden, zoo één zoo allen: de liefderijke meêwarigheid die hunnen toon zoo zacht maakt wanneer ze 't over vader hebben; de vergoelijkende toegevendheid waarmeê ze zijnen grootheidswaan bewimpelen en verontschuldigen, al glimlachen ze er om, heel stil. Wie is er die een echte moeder heeft bezeten en niet van haar eene gedachtenis heeft bewaard, veel zwaarder en dieper in het hert gedreven dan die van zijn vader en die daar onuitwischbaar leeft en blijven leven zal, wanneer vaders indachtigheid al begint uit te slijten onder den tred van den tijd? Ze was stug en in haarzelf gekeerd, vreesachtig en zwijgzaam, en 't schijnt dat ze door den stillen huiskring heeft gedwaald als een schim, veeleer dan als eene doorslaande persoonlijkheid; hare schaduw gleed over hare kinderen en er bleef geen opmerkelijk spoor achter van dit voorbijgaan. Florence, hare jongste dochter, schrijft me over haar het volgende: ‘Moeder was de dochter van Eugeen Devriese en Isabelle Deriemaeker. De ouders van Isabella waren zeer welstellende boeren op een groot hof te Wynghene. In den franschen tijd is hunne hofsteê gansch verwoest geworden door de soldaten, zoodanig dat na het vertrek van het fransche leger zij niets anders meer bezaten dan de tinnen borden of pateelen die ze hadden geborgen in de spoelkuipen, vóór dat ze gevlucht waren. Isabella trouwde met Eugeen Devriese tegen 't gedacht van haar ouders, immers de Devrieses waren van minderen stand dan zij. Eugeen Devriese was weduwnaar | |
[pagina 21]
| |
met vier kinderen en gesteld op eene “koeiplekke” - (hofstedeke van ééne of twee koeien) - te Wynghene. Hij heeft met zijne tweede vrouw nog zeven kinders gehad, vier zoons en drie dochters, waarvan eene, Ursula, religieuse gestorven is in de Biloke te Gent, en de andere, Monica, trouwde met Pieter Jan Gezelle’Ga naar voetnoot1). De mededeeling houdt dus op, dáár juist waar ze had behooren te beginnen, en persoonlijke herinneringen zijn er zoo weinig of ze zijn zoo gering van bedied, dat ze achterwege blijven. Toch is misschien wel 't weten weerd dat grootmoeder dikwijls versjes maakte en meest voor kinderen. Zij onderwees de kinderen voor hunne eerste communie, en als de heer Pastor ievers eenen botterik had, die wilde trouwen en zijnen catechismus niet kende, zond hij hem naar grootmoeder om door haar onderwezen te worden. Zoo kwam er zekeren dag een, die zijne huwelijksles niet kon onthouden. Grootmoeder zeide: ‘Wacht ik zal ze u eens anders leeren: ‘Wat is 't huwelijk?
Rampe en rooi,
Arbeid en zorgen
't Oude betalen
En 't nieuwe borgen.’
Ik heb me dus tot eene andere bron gewend, en mijne eigene moeder, uitgehorkt over al 't geen ze zich nog van hare schoonmoeder herinnerde: ‘Moeder Gezelle, Monica Devriese,’ vertelde zij, ‘was 61 jaar oud, toen ik ze voor den eersten keer zag. Ze was een beetje raar, zonderling van manieren en eene trunte. Ze durfde bijna nooit opkijken, was lastig en vies (misnoegd) van karakter. Anders een zeer braaf en godvreezend mensch, ze was zelfs te eng en te kortzichtig godvruchtig, zij was scrupuleus. Haar man, vader Gezelle, | |
[pagina 22]
| |
zei van haar dat ze zelfs niet goed zou geweest zijn om drie kilo's aardappels te bestierenGa naar voetnoot1) ze zou ze wikken en wegen en altijd weg en weer leggen uit vreeze van iemand te kort te doen. Romaan, mijn vader zaliger, zeide altijd dat ze iets meer gevoelde voor hare zoons-priesters. Bij ons in de St Jorisstraat, te Brugge, kwam ze zelden, en als ze kwam, het was om er over te klagen, dat ze kort van geld zat. ‘Vader Pier-Jan Gezelle had, als geldkoffer, een kleine doos staan, en wanneer het zaterdag werd (marktdag in Brugge) haalde hij er vijf frank uit en gaf ze haar; dat was om hare markt te doen; nooit heb ik haar eenen voorschoot zien dragen, ze had er ten anderen geen; maar ik heb haar meer dan eens eene duchtige pijp zwaren tabak weten rooken. Ze stopte en ontstak vaders pijp uit gedienstigheid eerst maar later ook uit goeste. Ze rookte Datura stramonium voor haren adem; maar ook tabakGa naar voetnoot2). Ze was menschenschuw en vertelde nooit iets uit haar leven. Van alles maakte ze kwaad. Wanneer ze zelf eens overkwam, was 't, na heur beklag over geldnood, om te klagen over Guido, die dan op St Walburga onderpastor was: ze had, zeide ze, geenen toegang tot zijn huis dat anders altijd vol vrienden zat, zij moest in den achterkeuken blijven bij de meid, en nochtans had ze zooveel te betalen voor boeken. 't Was somtijds meer dan een geheel jaar voor hij (Guido) er over den dorpel ging, terwijl zij in den Rolleweg woonden. Voor anderen was hij nochtans onuitsprekelijk mild en goed’Ga naar voetnoot3). Mijne moeder kleurt haar beeld wat op zijn zwartst, maar dat valt te begrijpen, als men weet dat haar man Romaan, de eenige zoon was in 't Gezelle-huis, die geen priester werd: hij moest werken en het geheele huishouden recht zoeken te houden, wanneer zijne ouders krank en oud werden en in jammerlijken geldnood dreigden onder te gaan. Hij heeft het zijne ouders altijd een weinig kwalijk genomen dat ze eene zekere voorliefde hadden voor Guido en Jozef; | |
[pagina 23]
| |
dat ze henzelf geldelijk ten onder gebracht hebben om die twee heeren te laten studeeren, en dat hij met den kruiwagen zwaar geladen met stalmest rijden moest in den Seminarietuin, waar zijn broer te wandelen liep, zijne getijden al biddend. Hij had het bijzonder op zijne moeder gemunt, als zou ze de twee priesters te zeer bevoordeeld hebben. Die taal is zoo klaar, en zoo menschelijk, en geen wonder indien mijne moeder die haren man lief had met eene algeheel onderdanige en zich overgevende liefde, in zijne gedachten deelde! Verders vertelde mij nog mijne moeder: ‘Moeder Gezelle stierf te Heule, in 1875, nadat ze eerst eenige jaren bij Tante Louise (Streuvels' moeder) was gaan inwonen. Vader en moeder waren eerst verhuisd van den Rolleweg, naar de Schouwvagerstraat, en ze waren geheel vervallen tot armoede. Romaan was sterk als een boom en hielp ze al waar hij kon. Stillekens aan verdutsten ze en versukkelden, en vertrokken naar Heule, waar ze gestorven zijn.’ |
|