Guido Gezelle 1830-1899
(1918)–Caesar Gezelle– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
Hoofdstuk I.
| |
[pagina 2]
| |
noch A noch B, en Pieter Dekyvere, die een verstandig mensch was, goed van begrip en nog al wel geleerd, nam het op zich om Gezelle te onderwijzen. Hij verschafte zich boeken, ja zelfs Fransche, en gelukte er in zijnen maat te leeren lezen en schrijven. Na de dood van Napoleon, als de tijden weer rustig wierden, hadden ze er deernis in dat ze van elkander moesten scheiden. Pieter-Jan Gezelle had geen ouderlijk huis meer, zijn vader was in 't gevang gestorven. Hij begaf zich naar Rumbeke en verhuurde zich als dienstknecht bij eenen zekeren heer Dumoulin. Grooten lust gevoelende naar het leeren, woonde hij de avondschool bij op 't college te Rousselaere en werd daar dienstknecht. Door zijn goed gedrag werd hij hovenier en toezichter van de dienstboden en van al het werk. Later werd het college afgeschaft en alzoo verloor Pieter-Jan zijnen eerlijken post. Dan gerocht hij in dienst in het hospitaal te Gent. Op raad van Z.E.H. Deken van Thorhout, trouwde hij met Monica Devriese van Wyngene.’Ga naar voetnoot1) Bovenstaand getuigenis werd me, nagenoeg in al hare deelen, naderhand bevestigd door Florence Gezelle, mijn vaders en Guido's zuster, kloosterzuster te Heule. Zij voegde er nog bij over haren grootvader en haren vader: ‘Grootvader Pieter-Jozef kocht lijnwaad voor eenen Franschen koopman; eens dat hij veel stukken gekocht had, betaald en opgestuurd, kreeg hij de mare dat de Franschman bankroet had gemaakt, en zoo was grootvader plat. Als de Franschen in Vlaanderen gevallen zijn, heeft grootvader moeten vluchten met vrouw en kinders in den Heulbosch. Tante Marie, vaders zuster, is geboren binst den kwaden tijd en stond nievers op de gemeenteregisters bekend. Pier-Jan, vader zaliger, is geboren den 29n September 1791. Toen hij nog een jongen was, heeft hij, op 't kerkhof te Heule den priester door Napoleon gezonden, helpen achtervolgen en wegjagen, en gesmeten met gersfakken, “dat de tuiten uit zijn hoedje hingen” zei vader. Als grootvader te niet gegaan was door de bankroet van | |
[pagina 3]
| |
den Franschman, is hij verplicht geweest zijne kinders bij de eene en de andere van de familieleden te laten gaan om te werken. Vader is naar Rumbeke gaan wonen bij kozijn Dumoulin, landbouwer, en heeft daar te zamen met zijne kinders op de hofsteê gewrocht. Vader heeft driemaal gelot; eens voor de Franschen, daarna voor de Hollanders en eindelijk voor den Belg. Telken keere trok hij er zich uit maar heeft toch soldaat moeten zijn voor Napoleon. Zijn oudste broeder, Pier-Frans, was een van de eerste moeten optrekken en is nooit meer teruggekeerd. Vader is moeten optrekken in 1811. Hij is gegaan tot boven Parijs; toen hij daar was kreeg hij eenen brief van grootvader, om hem te zeggen dat hij moest deserteeren, immers omdat Napoleon in den ban van de H. Kerk geslagen was en met hem al zijne aanhangers en medehelpers. Eene oude vrouw van Heule heeft mij gezegd dat grootvader StevenistGa naar voetnoot1) was. Vader is dan gedeserteerd met 15 andere soldaten en is alléen van de 15 thuisgekomenGa naar voetnoot2). Hij is drie dagen en drie nachten op weg geweest, altijd achtervolgd door de gendarmen; hij werd ingehaald en ontliep het weer, totdat ze 't moe werden hem te vervolgen. Hij sliep eens in een bosch en daar heeft hij moeten vluchten om wille van de kraaien, die gedurig krasten boven zijn hoofd. Eenen anderen keer, daar hij achtervolgd was, kwam hij aan een groot water: er lag een moleneind over. Vader sprong er op en van tijd tot tijd moest hij blijven staan, omdat het moleneind te veel wipte.’ Dit wordt sprookjesachtig, en dat juist zoo kleine bijzonderheden onthouden werden, ligt wel aan den eigen aard van den verteller en aan het kinderlijk geheugen van hen, die ze hoorden en onthielden. | |
[pagina 4]
| |
En de historie gaat voort: ‘Zoo kwam vader te Ryssel aan; hij wist daar geenen weg meer en dorst hem aan niemand vragen, noch door de stad gaan uit vrees van herkend te worden. Er kwam daar een metselaar aan wien vader het waagde den weg te vragen naar Kortrijk. De brave man zegde tot hem: “draag mijn alaam, ik zal u wit maken met kalk, en kom meê met mij.” Alzoo kwam hij al dezen kant van Ryssel en hij is alzoo thuisgekomen. Drie jaar lang bleef hij verdoken bij kozijn Dekyvere in het magerstraatje te Heule en leerde daar weven om zijnen kost te winnen. Ze zijn dan komen zoeken naar den deserteur en daar grootvader niet wilde zeggen waar zijn zoon was, deden ze hem met zijne vrouw mede naar het gevang te Harelbeke, daar heeft hij eene ziekte opgedaan en is er van gestorven. Vaders zusters zaten op de zulle van het huis te krijschen. Wie er dan voor de kinders gezorgd heeft, weet ik niet wel. Toen vader weer mocht te voorschijn komen, is hij naar het Klein Seminarie te Rousselaere gaan wonen als hovenier en hij heeft alzoo voor zijn moeder en zusters gezorgd, totdat ze allen goed gesteld waren. Hoelang hij daar gebleven is, weet ik niet, maar toen het Seminarie afgeschaft werd, is vader naar Gent in de Biloke gaan wonen als hovenier. Daar was er eene non met name Zr Ursula, geboortig van Wyngene. Die zuster kwam dikwijls met vader wat praten. Zij sprak eens van hare jonge zuster. Vader vroeg haar of zij nog eene zuster had. “Ja,” antwoordde zij, “eene zuster gelijk eene wilge!” En toen vader daarna eenige dagen verlof kreeg, vroeg Zr Ursula of hij eens wilde naar haren vader gaan met eene boodschap van harentwege. Vader trok naar Wyngene naar vader Devriese. Daar vond hij de zuster van Zr Ursula. Toen hij ging vertrekken, vroeg hij aan vader Devriese of er hem iemand kon op den weg stellen om van daar naar Heule te gaan. De dochter vroeg: “Vader, mag ik meêgaan om den weg te toonen?” De vader liet het haar toe en dat is het begin geweest van het huwelijk tusschen vader en moeder. Vader heeft alsdan eene bediening gezocht waar hij voor | |
[pagina 5]
| |
zijn eigenzelf kon werken, en is gekomen naar Brugge bij Mr. Vandewalle - Van Zuylen. Mr. Vandewalle was voorzitter van de commissie van landbouw. Hij had in den Rolleweg eenen hof van vier gemeten gronds en ook een tamelijk groot huis. Hij hield daar twee kamers tot zijn gebruik en ook een deel van den hof. Het ander deel gebruikte vader voor hem en had daar eene kweekerij van fruitboomen en andere planten, die hij verkocht voor zijn eigen rekening. Hij kocht ook wat vlas en heeft daarmee veel geld gewonnen. 't Was terwijl hij aldaar gesteld was, dat hij trouwde met Monica Devriese in 't jaar 29, peize ik. Moeder is naar Brugge gekomen met eene fortuin van 16 cents en 't bol van eenen kriekelaar om er meubels van te maken. Toen vader te wege was te trouwen, ging hij om raad naar Z.E.H. Wallaert, deken te Thorhout, die zijn biechtvader was, toen hij surveillant was op het college te Rousselaere en vader aldaar hovenier. De heer Deken zeide: blijf hier vernachten, morgen nuchtend zal ik voor u de H. Mis lezen, en u dan zeggen wat ge doen moet. Vader bleef daar, en toen de Deken na zijne Mis terugkwam, zeide hij tot vader: “Ga maar het huwelijk aan, ge zult gelukkig zijn.” 't Was in het huis van Mr. Vandewalle dat Guido ter wereld kwam. Vader heeft negen kinders gehad, waaronder er vier onbejaard gestorven zijn.’ Dit schreef voor mij mijne moei Florence, en ik heb er geen stip willen aan veranderen, omdat het zoo goed laat zien hoe geern grootvader vertelde van zijn gevaarten, hoe en hoe dikwijls hij ze moet verteld hebben, opdat zijn jongste dochter tot op 6ojarigen leeftijd die zoo levendig zou onthouden. Hij vertelde geern, en vertelde overal waar hij was. Het is eene eigenschap gebleven van mijn vader Romaan, dat hij geern vertelde ‘uit vaders tijd’. Jozef Gezelle, mijn oom, was het bewust dat hij zoo levendig en meêslepend vertellen kon; die maakte er eene echte kunst van, en menigen keer heb ik over hem hooren zeggen: ‘hij kan wonderschoon vertellen, maar men moet tijd hebben om hem t' aanhooren.’ En werkelijk, onder 't verhalen, gunde hij zichzelf ruim den tijd om te overleggen hoe hij 't pittigst de dingen voor den dag zou brengen en hij beluisterde zijn eigenzelf. Deze, ten anderen, | |
[pagina 6]
| |
wist en was er fier op dat hij 't best aan zijn vader geleek. Doch niemand, die beter de kunst van verhalen bezat, dan Louise Gezelle, Streuvels' moeder. Geene bewustheid hier, geene kunst, maar eene fantasie, een overvloed van woorden, beelden en spreuken, die stroomde als het water in een bergvloed; die haar 't vertellen tot een genot had doen worden; en ze vertelde slag om slinger, zoo 't haar voor den zin kwam, alles Wahrheit und Dichtung, ja somtijds Dichtung uitsluitelijk. ***
‘Dikwijls, ten tijde van mijn seminarie,’ vertelt Hugo Verliest, ‘ben ik (vader Gezelle) gaan bezoeken. Hij woonde in den Rolleweg tegen de vesten, onder de hooge windmolens en het schoone torreken van St. Sebastiaan’ (in den Handbogenhof), ‘en bij dat Engelsch klooster, waar Guido is gaan sterven. Ik zie hem nog voor mijne oogen; een knappe man ... hij geleek aan Guido, maar hij was korter; sterk en rap, preusch over zijn gespierde armen ... Hij droeg breede schouders en een sterk lichaam op sterke beenen. Een schoone, groote, breede kop met hoog en wijd voorhoofd, zekere oogen, fermen neus en kin. Een gezicht in grauw vel en geboetseerd in vaste lijnen en hoeken. Een open verstand, met volkswijsheid en vèr denkenden geest, vol spreekwoorden en spreuken. 'k Hoor hem nog aan het werk: ‘Als ge 'nen boom snoeit, moet ge den boom laten spreken.’ Lustig daarbij en leutig, en 't was een genot, hem te hooren vertellen, hoe, onder Napoleon in dienst te Parijs, de jonge rekruten, per rang maar éénen krassel of stamper (laadstok) hadden, hem in de lucht wierpen en vingen om snel te kunnen laden en lustig zongen van: ‘M'aimeras-tu, ma Brunette?
Oui, ma Brunette
M'aimera (nt)tant
Qu'y aura de l'argent là-dedans.’
‘'k Heb hem vijf jaar gekend,’ zoo vertelde mij mijn eigen moeder. ‘Hij was middelmatig van gestalte en droeg | |
[pagina 7]
| |
eenen blauwen bril. Hij was geen man van de werkelijkheid, geen man van zaken; niemand geloofde dat hij het was, tenzij hij zelf. Hij was te goed en te onpraktisch en terzelfdertijd een weinig verblind in zijn eigenzelf. Zijn geldelijken ondergang en dien van zijn huis zag hij, en vermocht hij niet tegen te houden; maar dien had hij den prachtigen moed, voor zijn eigenzelf en voor zijn kinders te verbloemen met groote woorden, die hij zelf geloofdeGa naar voetnoot1). Hij was zeer menschlievend, vriendelijk en geestig, praatte veel en geern, en ik zie hem nog, als hij op straat of op weg was, nu en dan, stonden lang stilstaan, met beide zijne handen geleund op de greep van zijnen wandelstok, dien hij tot dat einde meenstig in den grond stekte. Hij deed lange vertellingen, zóó lang, dat ik 't eerste begin al vergeten was toen hij aan 't einde kwam. Men moest maar luisteren, en hem niet onderbreken. Hij hield zeer veel van spreuken en van sententiën. Hij was man van vaste levensregels, at slechts driemaal daags en weigerde steeds daartusschenin iets te gebruiken. Zeer godsdienstig en godvruchtig was hij, en in opzicht van zeden wel wat minder streng dan RomaanGa naar voetnoot2), maar toch nog zeer streng. Toen wij vijf jaar getrouwd waren, zijn vader met moeder naar Heule gaan wonen bij Louise. Na de dood van Mr. Vandewalle, had mevrouw eenen anderen hovenier aangesteld en vader moest verhuizen, hij nam zijnen intrek, in dezelfde straat, aan den overkant, heel dichtbij. Van dan af begon hij in zijn zaken achteruit te gaan. Hij had zijne kinders alle om 't even liefGa naar voetnoot3), werkte den ganschen dag en ging na het werk, tot uitspanning, rond zijn hof wandelen. Hij schatte dikwijls zijn hof en wat het bevatte, en gewoonlijk overschatte hij het; zoo dacht hij dat hij veel meer bezat dan wat hij in werkelijkheid het zijne mocht heeten. Hij was een klein beetje preusch op zijn eigen doen en op zijne spreuken en op zijn werk. Als | |
[pagina 8]
| |
hij iets, ook het minste, deed, zoo bijvoorbeeld, eenen nagel in den muur slaan, achtte hij dat er de nagel steviger inzat, omdat hij er op geklopt had; hij betastte zijn werk met zelfvoldoening en gaf zijn eigenzelf telkens den onschuldigen lof: “'t Is kerkewerk, kapellewerk heeft er niets aan.” Bij zooverre dat: “'t Is kerkewerk, zou vader zeggen,” onder zijne kinders spreekwoordelijk geworden was.’
***
De pauselijk-grafelijke familie Vandewalle - Van Zuylen woonde te dien tijde op de Kraneplaats binnen Brugge. Zij hadden den bovenvermelden groenten- en fruithof, tenden de lange Rolleweg, omgeven met eenen muur, die op de kruisveste uitkwam. In den noordhoek stond het huis door de Gezelles bewoond, waar Guido geboren werd en waar thans woont Edward Leys, gemeenteraadsheer en bloem-kweeker. In 1906 werd aldaar een gedenk-steen in den gevelmuur gemetst. Vader Gezelle was medeen boomkweeker voor zijn eigen en stond de gansche streek door als boomkweeker bekend. Hij plantte veel boomen te Brugge langs de vesten, in 't Seminarie, in den stedelijken bloemgaard en in de duinen. Hij was toeziener van de duinen voor graaf Th. Vandewalle, van welke bediening Guido nog eenen verzegelden akt heeft bewaard, luidend als hieronder:
‘Den onderschreven commissionaris der zeeduinen tusschen Ostende en Wenduine, bij koninklijk arrêté van 6 februarii 1836 dragende art. 7 dat hij gemachtigd is hulp en bescherminge van de heeren bediende van het Gouvernement in te roepen, verzoekt bij dezen alwie het moge aangaan, gelijkelijk jegens drager dezes Sieur P.J. Gezelle te willen handelen vermits hij door den onderschreven om over hem te agieren gemachtigd is.’ (get:) P.J. Gezelle (get:) Th. Vandewalle.
Hij had medeen het toezicht over 't fruit in den boomgaard en den tuin van 't Groot Seminarie te Brugge en ging daar werken en snoeien en 't fruit opdoen, in daghuur. Mijn | |
[pagina t.o. 8]
| |
Het Gezelle-huis in den Rolleweg.
Bldz. 8
Het Hof der Vandewalle's waar P.J. Gezelle hovenierde; rechts: Het handbogenhof, St. Sebastiaan's schuttersgild, zuidgevel. | |
[pagina 9]
| |
vader ging daar meêwerken en 't overschot van het fruit op de markt verkoopen; dikwijls heeft deze ons, zijne kinders, tot spaarzaamheid aangespoord met zijn eigen voorbeeld: ‘ik moest,’ zegde hij, ‘met eene peerdemande appels op mijnen rugge, van den Duine ('t seminarie) naar de markt, en dat voor een pinte bier.’ * * * Pier-Jan Gezelle, die noch A noch B kende, toen Pieter Dekyvere aan zijne letterkundige opvoeding begon, moet van zijns leermeesters lessen goed gebruik gemaakt hebben, immers, 74 jaar oud, in de jaren 1865 en volgende, liet hij van zijn proza verschijnen in de kolommen van het nieuwsblad 't Jaer 30, een politiek weekblaadje door zijnen zoon Guido te Brugge uitgegeven. Hij koos daar voor deknaam: Pier-Jan die geen fransch en kan, en werkte tamelijk regelmatig meê. Guido of welke mede-opsteller ook, moest, natuurlijk, dat proza wat kammen en kuischen, doch, zijne handschriften die grootendeels bewaard bleven, verschillen van den gedrukten tekst bijna niet dan in den vorm van de woorden: gedacht en uitdrukking, beeld en zinbouw zijn van hem. Hij beschrijft er o.a. zijn eigenzelf alzooGa naar voetnoot1): ‘Een man die hoegenaamd geen fransch en kan en die veel te oud is om er nog te leeren. 'k Beginne al van jaren te worden.’ En inderdaad, geboren op Sint Michielsdag 1791, en in 1865 aan 't pennen voor 't Jaer 30, is hij dus in de wieg niet versmacht en was het voor hem tamelijk laat om nog te beginnen Fransch leeren. ‘Als 't religie aangaat,’ zegt hij verder van zijnzelven, ‘geen kwezelaere en ook geen ezelaere.’ Pier-Jan schrijft altijd over den landbouw, en hij wist er iets van; maar hij was, zooals vele landbouwers die er iets van weten, eigen van gedacht, zelfs een beetje eigenzinnig; en zooals alle menschen, die een tijd lang geleefd hebben, ‘laudator temporis acti’, meer voor 't oude geneigd dan voor 't nieuwe ‘de oude liedtjes zijn verre de beste.’ plag hij te zeggen. Met landbouwscholen, landbouwcommissiën, inspecteurs en ‘andere mannen met ontzag onder hunnen neuze’, ‘papier- | |
[pagina 10]
| |
bouwers en geen landbouwers’, schreef hij, en had hij ‘geenen vrede, immers de boertjes weten 't best. De landbouw bestaat uit observatie en ondervindinge. 't En is niet genoeg van een systeem op 't papier te stellen, alle landen en zijn gelijk, alle boomen en willen niet in denzelfden grond staan, en alle fruitgewas en wilt in geen pyramide gesnoeid zijn... Men moet werken met hand en verstand, om zooveel mogelijk Gods nature te helpen, zoo niet, ze lacht u op zekeren dag uit, en men ziet alzoo de menschen mooschen in 't zand gelijk de geuzen in 't geloove.’ ‘En,’ zegt hij, ‘'t en is niet genoeg van te leeren boeren, er moeten toch hofsteên genoeg zijn, en ze zouden beter eerst den grond helpen, eer ze de boertjes verstand verkoopen, mijn eigene nichte heeft alzoo tot negen jaren lang gewacht van boeren, en van trouwen ook, om de wille van de schaerschheid van de hofsteên.’ Dat is tamelijk klaar en overtuigend, en Pier-Jan voegt er aan toe: ‘Weet je wat dat 't beste zou zijn?’ ‘De wereld van twee stagenGa naar voetnoot1) maken en al de jonge schoolboeren naar boven steken, met eene groote boerenschole bij den trap en “De Stemme der Vlaamsche Landbouwers”Ga naar voetnoot2) daarbij, om de zaken in gang te houden, men zou maer met een dingen verlegen zijn, en 't ware met de zunne.’ De nieuwigheden, die hem vooral tegengaan zijn de potbuizen waarmeê ze 't land ‘treneern’ (draineeren) en de nieuwe ploegs. ‘Daar zijn te vele menschen op de wereld, en al wat eerst houtland en busch was, wordt nu ommegesmeten, gereuldGa naar voetnoot3) en in vruchtbaer land ommegeploegd. 't Gaet allesveel dierder, de uitweg is veel gemakkelijker, en alzoo is de opbrengst grooter; niet door de treneerbuizen en den nieuwen ploeg, en 't en is de landbouwkennisse niet, maar den “intrest”, 't geld, die de manieren van 't land te bewerken veranderen.’ Hij was dus een landbouwer naar den ouden eesch, met hert en ziele. Maar wat hij nog 't liefst van al deed was boomen snoeien en hij heeft er vele gesnoeid. Maar de | |
[pagina 11]
| |
boomsnoeiers wonnen geen geld genoeg en het ging hem niet ‘dat alle dagen spraeke was van vermeerdering van dagloon voor alle slach van werkvolk en dat de boomsnoeiers altijd moesten voortdoen met hun klein daghuurke, hoewel ze grooten dienst aan den landbouw toebrengen.’ Hier nu een staaltje van zijn landbouwonderwijs: - ‘Mijnheer van 't jaer 30, in uwen numero van 25n Maart zie ik eene vrage die een boerken van Ichteghem sedert lang vruchteloos doet aen de heeren professoren en aen al de gazetten van onze provincie en bezonderlijk aen de Stemme van Thielt, waer al het verstand van landbouw t' hoope komt, en waeruit wij al die schoone dingen krijgen die hunne conferencien voortbrengen. Nu, ziende dat 't aen al die groote verstanden de moeite niet weerd en is om op die vrage te antwoorden, die volgens mij nuttig is voor den landbouw en voor veel pachters van diergelijke gronden; de kwestie is, meene ik, waerom Hoogleê en Rousselaere en daer omtrent, mag vroeg zaeijen en eenen goên oegst verwachten, en Ichteghem moet late zaeijen om op eenen goên oegst te mogen rekenen. Ik en kenne Ichteghem niet, maer de vrage van dat boerke doet mij verstaen dat Ichteghem eene magere, hongerachtige grond is, gelijk eene verhongerde mage, waer men bijna geen voedsel genoeg en kan insteken; 't en zij met geheel late te vetten en te zaeijen, als geheel Gods nature al slaept en dat vette en zaed daer blijft liggen en wachten als dood, tot dat het saisoen komt en geheel de nature wederom herleeft en alles begint te groeijen. Dan beginnen de late gezaeijde planten al spoedig te schieten en te struiken; de vette komt in hare volle kracht en werkzaemheid en kan gedurig voedsel geven aen de planten; geholpen door het voordeelig saisoen, blijven de planten in volle kracht en samenwerkinge met al de vereenigde omstandigheden die de landsman tracht te bezorgen, volgens den aerd van den grond om eenen goeden oegst te verwachten, als 't God wil zegenen. Zonder dat is kennisse en devoirGa naar voetnoot1) verloren. Als men vroeg | |
[pagina 12]
| |
vet en zaeijt in de magere gronden terwijl de nature en grond nog in volle werkzaemheid is, het graen schiet aenstonds en doorloopt den grond met zijne wortels en zuigt al de vette uit vóór den winter en maekt eenen grooten struik, maer, na den winter heeft het geen kracht genoeg om voort te groeijen, 't en zij dat men het, na den winter, nieuw voedsel geeft, dat krachtig en haestig werkt. Maer den onkost en kan de vrucht gemeenlijk niet dragen, en alzoo is de pachter van die gronden ongelukkiger als de pachter van goê gronden. Want flauwe gronden geven flauwen kost voor menschen en beesten, zij kosten meer van vetten en arbeid en worden toen nog doorgaens boven de weerde verpacht, immers omdat er veel proprietarissen zijn die beter het verschil van geld kennen als het verschil van grond, alhoewel dit laetste verschil groot is. 't Is groot in alle omstandigheden, maer bezonderlijk omdat zij in goê gronden vroeg mogen zaeijen, het weder is beter, de dagen zijn langer, zij moeten min zaeijgraen hebben, de wortels en doorloopen zoo haestig dien vetten vasten grond niet, de vette en teert zoo haestig niet op, die soorte van gronden en zijn niet hongerig en blijven in volle kracht wachten naer het saisoen om zomerwortel te laten schieten en te struiken en menigvuldige koornairen voort te doen brengen. In de hope dat het boerke van Ichteghem en geheel die soorte van pachters zal voldaen zijn wegens mijne antwoorde op hunne vrage die zij vruchteloos tot nu toe gedaen hebben aen al de gazetten en professoren van landbouw van geheel onze provincie, blijve ik Pier-Jan.’ *** Het is wonder waar de zeventigjarige man nog den moed vindt om zoo los en luchtig over landbouw te schrijven: het was, 't is waar, zijn lieveling-onderwerp, maar 't leven had voor hem geen wonnegaarde geweest; vooral in de laatste tijden van zijn leven worstelt hij met allerhanden tegenspoed, met ziekte, geldelijken achteruitgang, terwijl de kinders grooter worden en in hunne onbewuste wreedheid, hoe langer zoo meer noodwendigheden hebben en geld kosten. Hij hield | |
[pagina 13]
| |
van al zijne kinders evenveel, getuigde mijne moeder. Welnu, uit de genegenheid, die hij zijn ‘Dotje’ (Guidotje) toedroeg, kan men uitmaken, wat een minnende en beminnelijke vader die kinders moeten gehad hebben. Guido heeft de voorzienigheid gehad al de brieven te bewaren, die hij van zijnen vader ontving, sedert hij van Brugge naar Rousselaere vertrok, te weten van 1845, en uit die brieven veel beter dan uit zijne bijdragen in 't Jaer 30 kan men den man leeren kennen, immers is hier de hand van zijn begaafden zoon geheel of gebleven. Bijna uit elken brief gevoelt men hoe zijn groot hert, zijne eergierigheid en zijn moedige genegenheid tot zijn kinders kampen met de bekentenis van zijne armoede, want de man was werkelijk tot de armoede gekomen. Guido vraagt hem of hij met bijzondere lessen te geven, eenig geld mag verdienen, waarmeê hij zijne ouders in hunnen nood zou kunnen helpen. ‘Neen,’ antwoordt vader, ‘met ons te helpen moet gij u niet bekommeren, wij kunnen het nog uithouden.’ Maar later moet hij het, hoe bedektelijk ook, toch bekennen hoe nauw het met hem zit; op verscheidene plaatsen van zijne briefwisseling maant hij zijnen zoon aan tot gesparigheid; het was weinig noodig voorzeker. Guido was poortier van 't Klein Seminarie en student medeen, om aldus een gedeelte van 't schoolgeld of te verdienen; het poortiertje had dus zeker al weinig weelde of geld tot verkwisten. Vader liet hem toe in alles te doen gelijk den grooten hoop der andere kinderen en ongetwijfeld moest hij daartoe dikwijls zelf te huis een zure korste brood bijten. ‘Hoe nauwe dat het bij ons staat,’ schrijft hij, 't jaar dat Guido zijn philosophie studie begint, ‘gij moet toch uwe noodzakelijkheden hebben en dan doen alles wat mogelijk is om u daar wel uit te trekken. Laet ons weten wat gij al hebt en wat de andere meeste menigte hebben, om zooveel mogelijk gelijk te zijn.’ Het trousseau van het poortierke was, blijkens vaders brieven slechts arm voorzien. *** Het is hertroerend hoe innig hij met Guido briefwisselt, hij schrijft hem over alles met eene echt teedere be- | |
[pagina 14]
| |
zorgdheid; zoo, toen Guido in de 3e latijnsche klasse was: ‘... voor 't overige zit van tijd tot tijd met uwe voeten in 't water, zijt sober in eten en drinken, onderhoudt wel uwe plichten, leert gestadig en vaste, verdeelt wel uwen tijd, zijt geheel getrouw aen uwe meesters, als gij bij geval eenige slechte samenspanningen onder uwe medeleerlingen ontdekt, laet het in 't stille aen uwe meesters weten, kiest eenen goeden biechtvader. 'k Zoude u Mr. Nachtegaele aenraden, want dit is uwen grootsten weldoener.’Ga naar voetnoot1) En de volgende maand: ‘Wij hebben uwen brief wel ontvangen en met voldoeninge gezien dat uwe gezondheid goed is’ - Guido heeft tot zijn 16e jaar geleden aan hevige en aanhoudende hoofdpijn - ‘en dat uwe plaetsen verbeterd zijn en dat gij goeden moed hebt en hope van nog te verbeteren, want het is met goeden moed en neerstigheid dat men alles overwint. En 't en zijn maer de standvastige, die hun zelven ten allen tijde weten aen te sporen, die verre zullen komen! En God gave dat gij, na al mijn devoorGa naar voetnoot2), eenen van die mocht zijn die daer waerlijks en rechtzinnig aen beantwoordt. Gelijk gij niet veel op den cour zijt bij de andere moet gij zooveel mogelijk gebruik maken van latijn te spreken om daerin niet achter te zijn en indachtig zijn de lessen van Mr. Nachtegaele in het Engelsch klooster; als gij vier moogt maken, doet dat altijd zoo bendigGa naar voetnoot3) mogelijk, volgens consciencie, want Mr. Nachtegaele is verplicht daervoor te letten en nog te meer met den slechten tijd hebben al de huizen een groot last die zij moeilijk dragenGa naar voetnoot4).’ Zoo is hij gedurig in gedachte bij zijnen zoon en met alles bekommerd: met zijn leeren, zijne gezondheid, zijne onderdanigheid en deugdzaamheid, met de hitte 's zomers en de koude binst den winter en in zijne groote bezorgdheid stuurt hij hem tot stukken van zijn eigen kleedervoorraad. Voorzeker waren er over 't poortiertje weinig of geen | |
[pagina 15]
| |
klachten te vernemen: het gebeurde toch, dat er, met of zonder grond, klachten naar vader kwamen, en dan moest deze niet lang zoeken om, zonder hardheid toch vastberaden en liefderijk, het gepaste woord te vinden en het uiterst gevoelige hert van zijn kind te treffen. De jonge Guido was dan wezenlijk diep in zijn hert geraakt en hij sprong lijk een gekwetste leeuwenwelp op zijn vurige pen, die hem van dan of reeds allerveerdigst ten dienste stond en schreef vier vlammende bladzijden vol aandoenlijke verontschuldiging. Hij was niet schuldig. Doch dit is voor later. Den 11n Januari 1847 krijgt hij van zijn vader zijne eerste berisping: ‘Ik heb uwen bulting (bulletin) ontvangen en gezien dat uwe gezondheid geheel goed is, applicatie en condewite (conduite) voldoende, wegens deleginze (diligencie) waert ge de eerste maend 5e, tweede maend 7e, derde maend 8e. Hierin doet ge gelijk de lijndraeyers die ook zonder slecht te zijn, achteruit gaen, zoodat ge wel ziet dat ge in alles wel moet opletten of dat ge geheel gauw achteruit gaet en achteruitgaen is spijtig. Gij moet geheel wel opletten dat ge geen misbruik maekt van de groote vrijheid die ze u geven omdat ze u betrouwen en voor uwe gezondheid die ge bijzonderlijk aen Rousselaere toe te schrijven hebt, en, gelijk die nu geheel goed is, moet gij daer een beste gebruik van maken om in alles op te letten met eene neerstige werkzaemheid en gedurig zien naer het einde van het jaer waer gij in de programme noodzakelijk moet beantwoorden aen de verwachtinge van uwe menigvuldige vrienden. Ik hoore wel dat de meester van Heule voor u zou vechten. Mr. Nachtegaele is geheel bekeerd ten uwen opzichte en het zijn diergelijke vechters benevens menigvuldige andere die ge moet indachtig zijn in al uwe werken.’ Verders is geheel deze brief een toonbeeld van het goedig, jolig karakter van vader en van zoon, en van het leutig verkeer dat in het Gezellehuisgezin heerschte. De toon is hier nog zeer zacht en gematigd. De zwaardere slag komt eerst later. Guido was bij zijnen vader aangeklaagd: in plaats van op | |
[pagina 16]
| |
de deur te letten was hij gaan pijpenrooken en bierdrinken met eenen dienstknecht en met leerlingen uit zijne klas, en men had hem aldus op heeterdaad betrapt. Gewoonlijk vangen vaders brieven aan met: ‘Achtbaren zoon’, maar hier slaat hij een dieperen toon aan: | |
‘Beminden zoon Guido,Den inhoud van dezen brief is tusschen mij en UE. benevens Mr. Nachtegaele. Bij ons moet gij rechtzinnig spreken zonder aen iemand anders kennisse te geven. Waerom hebt gij in uwe hoedanigheid aen uwe overste reden gegeven van klagen en aen mij van pijnlijkheid terwijl ik overladen was van andere die mij zoo naer niet bestonden en daerom zoo gevoelig niet waren. Waerom houdt gij met personen gemeens tegen den wil van uwe oversten, waerom gaet gij op kamers van andere waer gij niet noodig zijt in plaatse van op uwe ure te gaen slapen en meer andere dingen te lang om te melden maer die ten minste strijdig zijn met de volmaekte getrouwigheid, die zij van UE. verwachten? met anders te doen bedriegt gij UE. en ons te zamen. Ik meene dat dit genoeg zal zijn om U ten eenemale met Mr. Nachtegaele te verstaen en getrouw zijnen wil te volbrengen gelijk ik U zoo dikwijls voorgehouden heb en waerin ik ten volle gerust was. Tracht dat alles in beste order is tegen dat ik kan overkomen. In afwachtinge P.J. Gezelle.’Ga naar voetnoot1) Het antwoord liet niet lang op zich wachten. Overigens ging het er tusschen de twee altijd om het hertelijkst. Guido had in zijnen vader een vertrouwen zonder grens. Getuige den volgenden brief, een antwoord van vader op eene van de innigste ontboezemingen van Guido en die ons leert hoe diep godsdienstig grootvader was: | |
[pagina t.o. 16]
| |
Bldz. 24
Guido J.M.G. Baron van Zuylen - van Nijvelt. | |
[pagina 17]
| |
(ziet) gedurig op het zwart en wij op het wit. Gelijk het gemeenlijk gaet in het aenveerden van staten van religie, alstwee geesten tegen malkaer worstelen, den eenen om het goed voort te zetten en den anderen om het met alle mogelijke middels tegen te houden: bijzonderlijk als de mensch gehoor geeft aen zijne listen tracht hij hem zoodanig te verdraeien en al het goed door twijfelachtige dingen te verduisteren, dat den goeden weg die den mensch met een gerusten geest vele jaren gevolgd heeft, kwaed zoude schijnen, om alzoo hem of te trekken van den goeden of ten minste te vertragen door onnuttige bezigheden en alzoo geleerdheid en gezondheid te krenken. Door diergelijke middels heeft hij er veel den moed doen verliezen en tot hem getrokken. Hadden zij al willen luisteren naer zijne listen, Amerika ware nog heidensch en wijzelf. Daeromtrent schrijve ik niet verder want gij zoudt moeten beter de kerkelijke historie kennen als ik. Handelt met die dingen gelijk met het vier dat op uwe kleeren valt, ziet in welken staet gij zoudt willen sterven, handelt wegens consciencie met uwen biechtvader en doet zijnen raed. Studeert volgens gezondheid en middels. Stelt u in de handen van God gelijk de potaerde in handen van den pottebakker. Werkt zoo veel mogelijk nu door wel over te brengen den kostelijken tijd die hij u verleend heeft. Betrouwt vastelijk dat hij van u een nuttig vat zal maken voor hem en u zelve. Met zoo te handelen zult gij rust, geluk en vooruitgang vinden en de vacancie met goede hope te gemoet zien. Met ons gaet het wel wegens gezondheid en vruchten en alles schijnt beter als voordezen. Nochtans was het al geheel duister als wij wisten waeruit maar niet waerin. Hoeveel hebben wij ons daer niet mee bekommerd en wie heeft het vereffend? De Voorzienigheid.’ Het slot van dezen brief is verder merkweerdig, omdat het laat zien wat vader Gezelle meende van Guido's dichterlijken aanleg. Het poortierke dichtte reeds en zelfs veel, naar het schijnt, immers omdat hij zooveel om verzen werd verzocht: ‘Weest zooveel mogelijk geestig en houdt u niet veel bezig met verzen te maken die niet geheel noodig zijn; zegt | |
[pagina 18]
| |
dat gij niet geheel wel en zijt, wat het vragen aengaet slaet het af met andere redenen, want ze gaen dan daer dikwijls meê naer andere en 't wordt meest altijd veranderd ten uwen nadeele en gij weet dat er bij geval zijn die hun plezier zouden hebben iemand belachelijk te maken. Totdat ik kom, wij gaen dan klappen P.J. Gezelle.’Ga naar voetnoot1) Gewoonlijk was dit het einde van des goeden man's brieven, en hoe dikwijls moet hij, te voet, den weg hebben afgelegd, den langen weg, van Brugge naar Rousselaere. ‘Kaappen’ zouden ze dan, en hoe goed, hoe versterkend voor den jongen dichter moet dat ‘klappen’ geweest zijn, ingezien de brieven reeds zoo luide spreken van wederzijdsch betrouwen en mededeeling. Er werd geschreven dat Guido, uit reden van onvoldoende plaatsen of examen zou geweigerd geweest zijn, of bijna, bij zijn ingaan in 't Seminarie te Brugge: zijn gedicht De Mandelbeke zou er hem, bij de examinatores, doorgehaald hebben ‘honoris causâ’Ga naar voetnoot2). Dat is mogelijk, maar vader Gezelle schrijft aan zijnen zoon, binst het jaar waarin bovenstaande zou voorgevallen zijn: ‘Gij hebt de reputatie van schoone plaetsen te hebben zonder veel te studeeren, maer die den naem heeft van vroeg op te staen, mag lange slapen. Zorgt zooveel mogelijk voor een goede reputatie, liever een weinig langer zitten en alles nauwkeurig naerzien, terwijl zij zeggen dat gij gemakkelijk kunt de eerste zijn, en laet het voor een ander niet, maer alles zonder daer iets van te zeggen’Ga naar voetnoot3). De goedeGa naar voetnoot4) vrome man stierf te Heule den 27n Mei 1871. | |
[pagina 19]
| |
Zijn stoffelijk overblijfsel ligt begraven bij dat van zijne vrouw aan den voet van den zwaren middeleeuwschen kerktoren, op het gemeentekerkhof te Heule, bij Kortrijk. Bij zijn overlijden werden doodmaren over hem rondgestuurd en rouwgedachtenissen onder den lijkdienst uitgedeeld. Guido liet er op drukken: ‘Hij heeft ons een grooten schat achtergelaten: de eere van zijnen name; de gezondheid en het leven; 't geluk van eene goede christelijke opvoedinge; 't exempel van zijnen eerlijken, deugdzamen en gematigden handel. Hij was in zijnen tijd een iegelijk gedienstig, vriendelijk behulpzaam; 't is te hopen dat al die hij gediend, vereerd heeft en bemind hem indachtig blijven in hunne gebeden.’ Er zijn veel, zeer veel goede vaders, maar Guido's was er een beste. |
|