Werken. Deel 6
(1908)–Julius de Geyter– Auteursrecht onbekendOnuitgegeven en verspreide gedichten; Mijne levenswarande; Bloemen op een graf II
ByronGa naar voetnoot(1)
| |
[pagina 120]
| |
En vraagt ge mij wat heimlijk wee, wat lijden,
Mijn vreugd en jeugd, geheel mijn ziel verknaagt?
En waant ge mij voor foltring te bevrijden,
Als ik u zeg waarom mijn ziele klaagt?
Het is geen haat, eilaas! 't is ook geen liefde,
't Is minder nog verlies van roem en eer,
Wat mij zoo wreed als jongeling reeds griefde,
En vlieden doet van wat ik hoogst waardeer.
Verveling is 't..... het zijn d'ontgoochelingen
Van wat ik droomde en ten bodem vind:
Geen schoonheid kan mij gloed in 't harte dringen;
Schier voor u zelve is 't killig daar, lief kind.
Het is de sombre, d'onbegrepen smarte,
De weemoed van den wandelenden Jood,
Die geene rust laat hopen voor het harte
Dan in het graf, - en niets wil na de dood.
Wat banneling kan uit zich zelven vluchten?
Ik zwerf vergeefs de verste landen rond.
Wat baat het mij, te toornen en te zuchten?
Een helsch gedacht vervolgt m'op elken grond.
Toch menigeen verlust zich in vermaken,
En proeft verrukt aan al wat ik verzaak;
O! mogen zij het steeds al droomend smaken,
En dat als ik geen hunner ooit ontwaak!
Het is mijn lot van land tot land te zwerven,
En weer te zien op mijn vervloekte baan;
Al wat ik thans nog troostend mag verwerven: -
'k Heb, wat er koom, het ergste doorgestaan!
| |
[pagina 121]
| |
Wat is dat ergste? Zoek het te weten;
Lach voort, lief kind! met rozen om den mond.
Ruk bloot mijn hart, noch argloos noch vermeten:
Gij zoudt de hel zien koken op den grond.
(Uit Childe Harold's Pilgrimage, canto 1) |
|