Werken. Deel 5
(1908)–Julius de Geyter– Auteursrecht onbekendOnuitgegeven en verspreide gedichten; Mijne levenswarande; Bloemen op een graf I
IDaar dreef in haar schip, op de schittrende zee,
Een watergodinne, een jeugdige Fee.
Zij werd er verliefd op het land, op het land:
Waar hecht zij haar schelp, hare schelp, aan het strand?
Op 'n duin zat een knaaplijn in droomende rust;
Die wenkte de nimfe naar Vlaanderens kust:
Zij vloog hem in d'armen; hij kuste haar mond; -
En Blankenberg, Blankenberg rees uit den grond.
| |
[pagina 204]
| |
IIHoe lokt ons, hoe trekt ons dit Blankenberg thans!
De schelp werd een stad vol verleiding en glans.
Is 't elders te gloeiend, zoo eng en zoo klein,
De zee is zoo frisch, en haar lucht is zoo rein!
Uit golven waait adem, verkwikking uit schuim:
Tienduizenden stroomen naar 't eindeloos ruim;
En dochters der Fee, als hun moeder voorheen,
Voroovren zij harten, zij breken niet één.
| |
IIIO Bruidje, lief Bruidje, Gij ook zijt een kind
Van haar die den knaap op den duin heeft bemind;
Gij ook hebt er velen verrukt aan het strand;
Maar schonkt gij uw hartjen, het bleef in uw land.
Het blijft aan de zee die de schelp heeft gewiegd,
Gestreeld door een hope die hier niet bedriegt:
Nog rijker aan Feeën moet Blankenberg zijn.....
Schenk hem dien gij lief hebt, er dus een dozijn!
|
|