Werken. Deel 5(1908)–Julius de Geyter– Auteursrecht onbekendOnuitgegeven en verspreide gedichten; Mijne levenswarande; Bloemen op een graf I Vorige Volgende [pagina 177] [p. 177] Wat zijt gij, o wind? Wat zijt gij, o Wind! Die het leven in't kind Met den adem begint? Wat zijt gij wanneer ge in de vurigste dagen Den boezem der maagd zoo onstuimig doet jagen? Wat zijt gij als 't ‘ja’ uit het mondje niet kan, En 't hoofdje toch zijgt op de borst van den man? In 't Zuiden dat gloeit, Van gevogelte omstoeid En van geuren omgloeid, Daar ligt op een bed van jasmijnen en rozen Een jongeling de schoonste der schoonen te kozen En de adem die glipt uit zijn kussenden mond, Is zuidewind, zuidewind, werelden rond! Maar schoonheid en trouw Zijn niet een in de vrouw. In het rijk van de kou, Daar vangt ze op zijn ijstroon en prangt haar in de armen De Vorst die zich ook nog de borst wil verwarmen. Ze ontsnapt; en hij briescht, en hoe oud ook en grijs Den noordewind blaast hij, doortrokken van ijs. Wat zijt gij, o wind! Die het leven in 't kind Met den adem begint? Vorige Volgende